In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de fiscale behandeling van valutaverliezen en rentebate in het kader van de vennootschapsbelasting voor een Ierse beleggingsdeelneming, [D]. De Hoge Raad oordeelde dat bij de berekening van de naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst van [D], rekening gehouden moet worden met valutaverschillen. Dit is van belang voor de vraag of [D] als een laagbelaste beleggingsdeelneming kan worden aangemerkt, wat gevolgen heeft voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof niet voldoende gemotiveerd heeft dat de rentebate van 2,19% op de geldlening van [D] aan [F] in aanmerking moet worden genomen. De Hoge Raad oordeelde dat de vergelijkbaarheid van de kredietwaardigheid van de betrokken partijen niet is onderzocht, wat leidt tot de conclusie dat het Hof zijn oordeel niet naar de eisen der wet heeft gemotiveerd. De uitspraak van het Hof is vernietigd en de zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van internationale vennootschappen en de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in Nederland, vooral in situaties waarin valutaverliezen en rentebate een rol spelen in de winstberekening.