In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof’s-Hertogenbosch. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof van 15 maart 2018, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De zaak betrof een verzoek om ambtshalve vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011.
De belanghebbende voerde verschillende klachten aan tegen de uitspraak van het hof. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek indiende. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof’s-Hertogenbosch in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, en de waarnemend griffier E. Cichowski.