ECLI:NL:GHSHE:2022:4040

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
21/00475
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugwijzing van belastingzaak naar inspecteur met betrekking tot aanslag inkomstenbelasting en proceskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de zaak terugwees naar de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank had eerder de uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd en de inspecteur opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Belanghebbende stelt dat aan de terugwijzing de voorwaarde moet worden verbonden dat het bezwaar wordt behandeld door een ambtenaar van de Belastingdienst die niet eerder bij de zaak betrokken is geweest. Het hof oordeelt dat de inspecteur het voorschrift van artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht moet naleven, maar dat er geen voorwaarden aan de behandeling van het bezwaar kunnen worden gesteld. Tevens heeft het hof geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en proceskosten. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00475
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 februari 2021, nummer BRE 19/1228 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2011 bij beschikking van 21 november 2018 verminderd. Tevens is bij beschikking heffingsrente vergoed.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Voor de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende laten weten dat hij niet zal verschijnen. Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 21/00476.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.9.
De griffier heeft in de brief van 1 augustus 2022 partijen ervan in kennis gesteld dat een of meerdere raadsheren die bij de zaak van belanghebbende betrokken zijn, niet op de juiste manier is/zijn beëdigd, dat de desbetreffende raadshe(e)r(en) inmiddels opnieuw is/zijn beëdigd en dat het hof van oordeel is dat het in het geval van belanghebbende niet nodig is om in zijn zaak een nieuwe zitting te houden, omdat de gesignaleerde onvolkomenheid niets afdoet aan de deskundige en zorgvuldige wijze waarop zijn zaak (inhoudelijk) is behandeld.
1.10.
Vervolgens heeft belanghebbende verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord en stukken ingediend. In verband daarmee is het onderzoek heropend en heeft het hof besloten een nadere zitting te laten plaatsvinden.
1.11.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 3] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 21/00476.
1.12.
Belanghebbende noch zijn gemachtigde is op de nadere zitting verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 12 oktober 2022 heeft uitgenodigd voor de nadere zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de nadere zitting op 13 oktober 2022 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.13.
Het hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.
1.14.
Op 16 november 2022 is bij het hof digitaal een stuk van 15 november 2022 van belanghebbende binnengekomen. Op het stuk is vermeld bij “Uw aanvullende toelichting” vermeld: “Niet van toepassing”. Bij het stuk zijn drie bijlagen gevoegd. Voor zover het stuk al moet worden opgevat als een verzoek om heropening, heeft het hof het verzoek op de hierna onder 4.0.1 vermelde gronden afgewezen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (hierna: echtgenote). Zij hielden samen 55% van de aandelen in de vennootschap [A BV] (hierna: de vennootschap). In juni 2011 hebben zij 50/55-deel van de door hen gehouden aandelen in de vennootschap vervreemd.
2.2.
De aanslag IB/PVV 2011 is met dagtekening 11 april 2014 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.718, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.555.552 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.003. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar tegen en een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 ingediend. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de beroepen in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard. [1]
2.4.
De inspecteur heeft een beschikking verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.36 Wet IB 2001 gegeven. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking rechtsmiddelen aangewend. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard. [2]
2.5.
Naar aanleiding van de in 2.3 en 2.4 bedoelde arresten van de Hoge Raad hebben belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk verzocht om wijziging van de verdeling van het vervreemdingsvoordeel op grond van artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 (hierna: het verzoek om keuzeherziening). Belanghebbende en zijn echtgenote hebben verzocht het vervreemdingsvoordeel op basis van 50/50 te verdelen.
2.6.
De inspecteur heeft het verzoek om keuzeherziening bij beschikking van 21 november 2018 (hierna: de verminderingsbeschikking) ingewilligd. De aanslag IB/PVV 2011 is hierbij verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.718, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.415.276 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.003. Tevens is bij beschikking € 133.460 heffingsrente vergoed.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de verminderingsbeschikking bezwaar gemaakt met zijn brief met dagtekening 29 november 2018. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de verminderingsbeschikking bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.8.
De rechtbank heeft (onder meer) het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de inspecteur en de inspecteur opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de rechtbank de zaak terecht teruggewezen?
Heeft de rechtbank de inspecteur ten onrechte niet veroordeeld in de werkelijke kosten van bezwaar en de werkelijke proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover de inspecteur de uitspraak van de rechtbank in acht moet nemen als hij opnieuw op het bezwaar beslist en met betrekking tot de beslissing over de proceskosten. Belanghebbende concludeert tot terugwijzing van de zaak naar de inspecteur, waarbij de inspecteur, in de persoon van een ambtenaar van de Belastingdienst die niet eerder bij de zaak betrokken is geweest, wordt opgedragen opnieuw en integraal op het bezwaar te beslissen en tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en de werkelijke proceskosten.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.0.1.
Voor zover het onder 1.14 vermelde stuk als een verzoek tot heropening van het onderzoek, als voorzien in artikel 8:68 Awb moet worden aangemerkt, heeft het volgende te gelden. Het verzoek is niet gemotiveerd. Het hof heeft in de drie bijlagen bij het stuk geen reden gevonden om tot heropening van het onderzoek over te gaan. Het hof merkt daarbij op dat twee bijlagen in de Portugese taal zijn opgesteld en dat de derde bijlage een stuk is dat reeds tot de stukken van het geding behoort. Het hof rekent het onder 1.14 vermelde stuk van belanghebbende niet tot de gedingstukken en slaat daar geen acht op.
4.0.2.
Belanghebbende stelt in zijn nader stuk met dagtekening 5 juni 2022 dat de inspecteur moet bewijzen dat hij, of zijn gemachtigde, niet is opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening (FSV). Het hof neemt aan dat belanghebbende daarmee bedoelt te stellen dat dit mogelijk invloed heeft gehad op de behandeling van zijn zaak. Naar het oordeel van het hof is deze stelling nu in hoger beroep echter tardief. Het hof zal daarop dus geen acht slaan. In beginsel zijn partijen vrij om gedurende de procedure hun standpunten aan te vullen. Die vrijheid wordt echter begrensd door de beginselen van de goede procesorde. De door belanghebbende in het nader stuk ingenomen stelling is niet eerder door hem ingenomen, terwijl dat wel mogelijk was. Het hof is van oordeel dat bij afweging van het belang van belanghebbende bij een inhoudelijke beoordeling van zijn stelling tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure, laatstgenoemd belang zwaarder moet wegen. Het vergt namelijk nader feitenonderzoek om adequaat te kunnen reageren op belanghebbendes stelling; hiervoor zou de zaak nu in hoger beroep moeten worden aangehouden hetgeen tot een onwenselijk geachte vertraging van de procesgang zou leiden. Deze stelling kan na terugwijzing naar de inspecteur alsnog nog in aanmerking worden genomen.
Ten aanzien van vraag a
4.1.
De rechtbank heeft de zaak teruggewezen naar de inspecteur en de inspecteur opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Beide partijen zijn het erover eens dat de zaak terecht is teruggewezen. Belanghebbende stelt echter dat aan de terugwijzing voorwaarden moeten worden verbonden.
4.2.
Belanghebbende stelt dat het bezwaar moet worden behandeld door een ambtenaar van de Belastingdienst die niet eerder bij de zaak betrokken is geweest. Het hof merkt in dit kader op dat de inspecteur bij het horen van belanghebbende het voorschrift van artikel 7:5 Awb moet naleven. Overigens kunnen geen voorwaarden aan de behandeling van het bezwaar worden gesteld.
4.3.
Verder stelt belanghebbende dat de zaak inhoudelijk, integraal, moet worden beoordeeld. Het hof komt echter niet toe aan een materiële beoordeling van zijn zaak.
4.4.
Al hetgeen belanghebbende overigens stelt kan bij de behandeling van het bezwaar aan de orde komen, daargelaten of dat tot gegrondverklaring van het bezwaar kan of zal leiden.
Ten aanzien van vraag b
4.5.
De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en die vergoeding forfaitair vastgesteld met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de rechtbank de inspecteur ten onrechte niet heeft veroordeeld in de werkelijke kosten van bezwaar en de werkelijke proceskosten die belanghebbende vanaf eind 2011 tot heden heeft gemaakt. Evenals de rechtbank ziet het hof geen redenen die afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Naar het oordeel van het hof is van bijzondere omstandigheden geen sprake. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [3]
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P. Fortuin en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De griffier De voorzitter
M.M. Stasssen-Kanters L.B.M. Klein Tank
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1998 en ECLI:NL:HR:2018:1995.
2.HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1994.
3.Zie HR 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.