Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te [plaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
In 2001 is een bedrag van € 27.227,-- aan [eiser] uitgekeerd.
.60.000,= kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat daarmee Autoster aan haar verplichting als bedoeld in artikel 7:611 BW heeft voldaan. De aard en de omvang van het risico bij deelname aan het verkeer in dienstbetrekking is immers van dien aard dat een verzekering met een dergelijke – beperkte – dekking niet adequaat is te noemen. Dit onderdeel van de grief slaagt derhalve, zodat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.
.67.600,= (inclusief wettelijke rente) door haar verzekeringsmaatschappij Bovemij in het kader van een ongevallenverzekering de totale schade van [eiser] (mogelijk) gedekt is. Niet alleen wordt die stelling weersproken door [eiser] , maar bovendien heeft hij gewezen op zijn jeugdige leeftijd en het feit dat hij blijvend ernstig invalide is hetgeen naar redelijkerwijs moet worden aangenomen grote gevolgen heeft voor zijn maatschappelijk functioneren in brede zin. Daarmee is minst genomen de mogelijkheid aannemelijk gemaakt dat [eiser] een schade heeft geleden die veel meer omvat dan het reeds aan hem ter beschikking gestelde bedrag van fl
.67.600,=.”
Het hof:
Het hof is tot het oordeel gekomen dat [verweerster] aansprakelijk is op grond van artikel 7:611 BW en dat voldoende aannemelijk is dat [eiser] schade lijdt, die het, uit hoofde van de door [verweerster] gesloten verzekering uitgekeerde bedrag, overstijgt en dat daarmee de mogelijkheid aannemelijk is, dat [eiser] meer schade lijdt dan hij reeds vergoed heeft gekregen. Daarmee kon de vordering - verwijzing naar de schadestaatprocedure - worden toegewezen door het hof. Het hof heeft daarmee de discussie welke schade voor vergoeding in aanmerking komt, eenvoudigweg onbeantwoord gelaten en doorgeschoven naar de schadestaatprocedure.
volledigeschadevergoeding heeft gevorderd en dat die vordering is toegewezen. Als dat al zou zijn gevorderd door [eiser] ( [eiser] heeft dat niet zo expliciet gevorderd; hij heeft verwijzing naar
de schadestaatprocedure gevorderd) dan is dat niet toegewezen. Het hof verwijst naar het hiervoor geciteerde dictum van het arrest van 17 april 2007.
In dat kader heeft het hof tussenarresten gewezen op 10 februari 2015, 1 september 2015, 9 februari 2016 en 9 mei 2017. Het hof heeft vervolgens bepaald dat tegen het tussenarrest van 9 mei 2017 tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Het arrest van het hof van 17 april 2007 in de hoofdprocedure laat geen andere uitleg toe dan dat de grondslag voor de door het hof aangenomen aansprakelijkheid van [verweerster] is gelegen in een rechtstreeks op art. 7:611 BW berustende verplichting van de werkgever om de werknemer diens schade als gevolg van een arbeidsgerelateerd verkeersongeval te vergoeden en dat het hof op die grondslag [verweerster] aansprakelijk acht voor de schade die [eiser] lijdt als gevolg van het hem overkomen verkeersongeval, en dus niet voor de schade die [eiser] lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering. Een en ander blijkt uit de volgende overwegingen in het arrest van 17 april 2007 (zie hiervoor in 3.1 onder (v)):
bij of door het ongeval[onderstreping Hoge Raad] geleden schade, omdat deelname aan het verkeer in een werksituatie nu eenmaal een bepaald risico in het leven roept (…)”;
naar aanleiding vanhet ongeval[onderstreping Hoge Raad] van 22 juli 1998 geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf die datum tot aan de dag der algehele voldoening (…).”
HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4767, NJ 2009/331 ( [...] /Taxicentrale Nijverdal) en HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129, NJ 2009/332 (Maatzorg/ [...] ). Deze algemene vooropstelling houdt naar haar aard geen oordeel in omtrent de inhoud van het in cassatie bestreden arrest van 17 april 2007, maar geeft de stand van het recht weer zoals dat luidde na de genoemde arresten van 1 februari 2008 en 12 december 2008. Uit de daarop volgende rov. 3.4 blijkt dat in die cassatieprocedure slechts aan de orde was of het vervoer waarbij [eiser] het ongeval is overkomen op één lijn moet worden gesteld met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst.
4.Beslissing
19 oktober 2018.