3.3.3 Anders dan het onderdeel betoogt, ligt een bevestigende beantwoording van de bedoelde vraag ook niet reeds besloten in de arresten van de Hoge Raad, waarop in het onderdeel een beroep wordt gedaan.
Het arrest van 16 oktober 1992, nr. 14721, NJ 1993, 264, houdt daarover geen beslissing in. Dat arrest heeft betrekking op schade aan de privé-auto van de werknemer, door hem krachtens afspraak met de werkgever voor bepaalde werkzaamheden gebruikt. De Hoge Raad neemt in dit geval aansprakelijkheid buiten art. 1638x (oud) BW aan, waarbij mede van belang is geacht dat het hier om een voor de werkzaamheden gebruikte zaak gaat en dat schade aan zo'n zaak ook niet op de werknemer zou kunnen worden afgewenteld als het om een zaak van de werkgever of van een derde was gegaan. Voor de aansprakelijkheid van een werkgever voor door de werknemer geleden letselschade is het arrest derhalve hooguit indirect van betekenis.
Ook het arrest van 12 januari 2001, nr. C99/125, NJ 2001, 253, houdt geen bevestigend antwoord op de hier bedoelde vraag in; zie rov. 3.5 van dat arrest. Het door de Hoge Raad niet onjuist noch onbegrijpelijk geachte oordeel van de rechtbank dat de werkgever aansprakelijk was voor de niet door een verzekering gedekte, door de werknemer ten gevolge van het ongeval geleden schade, was gegrond op de omstandigheden van het geval; zie rov. 3.7. Centraal in deze omstandigheden staat dat het - met weglating van de thans niet relevante nuance dat het een geval van inlening betrof - ging om een geval, waarin de werkgever een aantal werknemers liet vervoeren naar hun werk met één van hen als chauffeur en, nadat zich daarbij een ongeval had voorgedaan, de andere werknemers wel, maar de chauffeur geen uitkering kreeg onder een WA-verzekering.
Het arrest van 9 augustus 2002, nr. C00/234, NJ 2004, 235, betrof een geval dat hiermee veel overeenstemming vertoonde, zij het dat enkele elementen de zaak wat meer in de privé-sfeer trokken. De rechtbank had op grond daarvan geoordeeld dat het ongeval niet had plaatsgevonden tijdens werkuren of in de uitoefening van de aan de werknemer opgedragen werkzaamheden doch tijdens het woon-werkverkeer, en daarom de vordering van de werknemer niet toewijsbaar geacht. De Hoge Raad stelde vast dat het geval hierdoor werd gekenmerkt dat de werknemer, in verband met een door zijn werkgeefster aanvaarde opdracht, was aangewezen om met zijn eigen auto het vervoer te verzorgen van zichzelf en enkele medewerknemers naar de, ver van zijn woonplaats verwijderde, plaats waar zij hun werkzaamheden moesten uitvoeren, en dat hij in verband daarmee op grond van de toepasselijke CAO-bepalingen een reisurenvergoeding, een autokostenvergoeding en een meerijderstoeslag ontving. In een dergelijk geval, oordeelde de Hoge Raad, moet het vervoer worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. Ten aanzien van de hieruit voortvloeiende aansprakelijkheid van de werkgever overwoog de Hoge Raad vervolgens "dat de werkgever, gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW, in beginsel de niet door een verzekering gedekte schade die de werknemer lijdt doordat hij tijdens vervoer als hiervoor bedoeld een verkeersongeval heeft veroorzaakt, heeft te dragen behoudens in het, zich hier niet voordoende, geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer."
Anders dan het onderdeel betoogt, houdt deze overweging niet het oordeel in dat de werkgever in zo'n geval zonder meer en zonder beperking jegens de werknemer aansprakelijk is voor de door hem geleden schade. De vermelding dat het hier om niet door een verzekering gedekte schade gaat (welke woorden overbodig zouden zijn in de door het onderdeel bepleite lezing), wijst hierop. De overweging moet aldus worden verstaan, dat de werkgever in een dergelijk geval voor een behoorlijke verzekering van de werknemer voor de gevolgen van een dergelijk ongeval dient te zorgen en dat hij, wanneer hij dat heeft nagelaten, in beginsel de dientengevolge niet door verzekering gedekte schade van de werknemer dient te dragen. Zulks blijkt ook uit rov. 3.5 van het arrest, in welke overweging besloten ligt dat de werkgever niet aansprakelijk was als, zoals hij had gesteld, (i) in de aan de werknemer uitbetaalde vergoedingen een bestanddeel was begrepen voor de kosten van een casco-, inzittenden- en ongevallenverzekering en (ii) de werknemer heeft begrepen of had moeten begrijpen dat de door hem ontvangen vergoeding er mede toe strekte premies van door hem te sluiten verzekeringen te dekken. De rechtbank had, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat niet was gesteld of gebleken dat de thans ontstane schade met deze vergoeding door de werknemer niet had kunnen worden verzekerd. Over aansprakelijkheid voor schade van een omvang uitgaand boven hetgeen de werknemer redelijkerwijs had kunnen verzekeren, behoefde de Hoge Raad zich derhalve niet uit te spreken.