In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de grondwaterbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De zaak betreft een naheffingsaanslag die is opgelegd aan [X] B.V. voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011, waarbij de belasting werd geheven voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van een koude- en warmte-opslaginstallatie. De belanghebbende had een vergunning van de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant om grondwater te onttrekken, maar overschreed in de genoemde periode de vergunde hoeveelheid. De Inspecteur legde daarop een naheffingsaanslag op, waartegen belanghebbende bezwaar maakte en uiteindelijk in beroep ging.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde dat de oorspronkelijke vergunning als maatstaf moest worden genomen voor de heffing van de grondwaterbelasting, ondanks dat er een gewijzigde vergunning was verleend met terugwerkende kracht. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd en geoordeeld dat de gewijzigde vergunning, die met terugwerkende kracht was verleend, van toepassing was op de onttrokken hoeveelheden grondwater. Dit betekent dat de vrijstelling voor de grondwaterbelasting van toepassing was op de onttrokken hoeveelheden, en dat de naheffingsaanslag niet terecht was opgelegd.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten. Dit arrest benadrukt het belang van vergunningen en de toepassing van vrijstellingen in het belastingrecht, vooral in situaties waarin vergunningen met terugwerkende kracht worden verleend.