ECLI:NL:HR:2018:1838

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
18/01620
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële beslissing inzake A1-verklaring en premieplicht voor volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2018 een prejudiciële beslissing genomen naar aanleiding van vragen van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch over de A1-verklaring en de premieplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2013. Na bezwaar door belanghebbende handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Hof. Het Hof had vragen over de verbindendheid van de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en of deze invloed had op de premieplicht van belanghebbende.

De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen van het Hof beantwoord, waarbij het Hof vroeg of de aanslag verminderd moest worden tot nihil, gezien de status van de A1-verklaring ten tijde van de aanslag en de bezwaartermijn. De Hoge Raad heeft de vragen beantwoord in lijn met eerdere uitspraken en benadrukt dat de belastingrechter moet uitgaan van de verbindendheid van de A1-verklaring, ongeacht of deze onherroepelijk vaststaat. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de verdere behandeling van de zaak door het Hof, dat nu kan beslissen op basis van de gegeven antwoorden.

De uitspraak is gedaan door de president M.W.C. Feteris, de vice-president G. de Groot en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. De beslissing is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.

Uitspraak

5 oktober 2018
nr. 18/01620
Prejudiciële beslissing
in het geding tussen
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) en de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur), waarin het
Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch(hierna: het Hof) bij uitspraak van 19 april 2018, nr. 16/03715, op de voet van artikel 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vragen aan de Hoge Raad heeft voorgelegd ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. De uitspraak van het Hof is aan deze beslissing gehecht.

1.De procedure in feitelijke instanties

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Voor het Hof is in geschil of belanghebbende in het jaar 2013 verplicht verzekerd en daardoor premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.Het procesverloop bij de Hoge Raad

2.1.
Het Hof heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. Het Hof acht een antwoord op deze vragen nodig om te kunnen beslissen op het bij het Hof aanhangige hoger beroep van belanghebbende met betrekking tot de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde aanslag IB/PVV.
2.2.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
2.3.
Nadat de Hoge Raad daartoe de gelegenheid had geboden, zijn ook schriftelijke opmerkingen ingediend door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB).
2.4.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën schriftelijk gereageerd op de hiervoor in 2.3 bedoelde schriftelijke opmerkingen van de SVB en heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd op de hiervoor in 2.2 bedoelde schriftelijke opmerkingen van de andere partij.
2.5.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 2 augustus 2018 geconcludeerd als vermeld in punt 12.1 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:840). De conclusie is aan deze beslissing gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.6.
Belanghebbende heeft op de conclusie gereageerd.

3.De prejudiciële vragen van het Hof

Het Hof heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
“I. Dient de aanslag met betrekking tot de premies volksverzekeringen te worden verminderd tot nihil, omdat ten tijde van het opleggen van deze aanslag, dan wel ten tijde van het einde van de bezwaartermijn (artikel 7:10 van de Awb), de door de SVB gegeven A1‑verklaring niet onherroepelijk vaststond?
II. Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord: Dient aan de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 voorbij te worden gegaan en dient het Hof zo spoedig mogelijk de zaak zelf te beslissen op basis van het procesdossier?
III. Indien vragen I en II ontkennend worden beantwoord: Kan het Hof de zaak terugwijzen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar en het opnieuw doen van een uitspraak op bezwaar (eventueel onder toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb) onder de bepaling dat, onder naleving van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb in samenhang met artikel 7:10, vierde lid, aanhef, onderdeel c, van de Awb, pas uitspraak op bezwaar hoeft te worden gedaan nadat (na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB) de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 bekend zal zijn?
IV. Indien vragen I en II ontkennend en III bevestigend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door de Inspecteur kan worden aangehouden?
V. Indien vragen I, II en III ontkennend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1‑verklaring van 24 juni 2014, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door het Hof moet worden aangehouden?”

4.Beantwoording van de prejudiciële vragen van het Hof

De Hoge Raad beantwoordt de vragen I tot en met V overeenkomstig de beantwoording van de vragen II tot en met VI in de heden in de zaak met het nummer 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725, gegeven prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen op de wijze als hiervoor in onderdeel 4 vermeld.
Deze beslissing is gegeven door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president G. de Groot en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.