In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2018 een prejudiciële beslissing genomen naar aanleiding van vragen van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch over de A1-verklaring en de premieplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2013. Na bezwaar door belanghebbende handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Hof. Het Hof had vragen over de verbindendheid van de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en of deze invloed had op de premieplicht van belanghebbende.
De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen van het Hof beantwoord, waarbij het Hof vroeg of de aanslag verminderd moest worden tot nihil, gezien de status van de A1-verklaring ten tijde van de aanslag en de bezwaartermijn. De Hoge Raad heeft de vragen beantwoord in lijn met eerdere uitspraken en benadrukt dat de belastingrechter moet uitgaan van de verbindendheid van de A1-verklaring, ongeacht of deze onherroepelijk vaststaat. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de verdere behandeling van de zaak door het Hof, dat nu kan beslissen op basis van de gegeven antwoorden.
De uitspraak is gedaan door de president M.W.C. Feteris, de vice-president G. de Groot en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. De beslissing is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.