Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
4 september 2018.
Hoge Raad
Op 4 september 2018 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De aanvrager, geboren in 1977, had eerder een veroordeling gekregen voor het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van andermans goed, diefstal en huisvredebreuk. Het Gerechtshof had de aanvrager in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met vernietiging van een eerder vonnis van de Rechtbank Utrecht.
De aanvraag tot herziening die nu aan de Hoge Raad is voorgelegd, steunt op dezelfde gronden als een eerdere aanvraag die op 26 januari 2016 door de Hoge Raad niet-ontvankelijk was verklaard (ECLI:NL:HR:2016:103). De Hoge Raad oordeelt dat de nieuwe aanvraag niet kan worden ontvangen, omdat deze dezelfde ongenoegzame gronden bevat als de eerdere aanvraag. Dit betekent dat de Hoge Raad de aanvraag tot herziening niet-ontvankelijk verklaart.
De uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.E.M. Röttgering, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de eerdere uitspraak en sluit de mogelijkheid van herziening af.