ECLI:NL:HR:2018:140

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
16/04439
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van aansprakelijkheid in het maritieme recht bij aanvaring en wrakopruiming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een aanvaring tussen het Nederlandse zeeschip Wisdom, eigendom van SCHEEPVAARTBEDRIJF MS AMASUS B.V., en het binnenschip Riad, eigendom van RIAD V.O.F. De aanvaring vond plaats op 13 oktober 2008 op de Oude Maas, waarbij het binnenschip Riad met zijn lading ferrochroom zonk. Na de aanvaring heeft de Staat de eigenaar van de Riad verzocht om het wrak te bergen, wat niet gebeurde, waarna de Staat zelf de berging heeft uitgevoerd. De kosten van deze berging werden door de Staat aan de betrokken partijen in rekening gebracht, waarbij ELG c.s. (de vennootschap naar Duits recht) en HERNIC FERROCHROME (PTY) LTD (de vennootschap naar Zuid-Afrikaans recht) als belanghebbenden werden aangemerkt.

Amasus heeft in cassatie de beperking van aansprakelijkheid ingeroepen op basis van de artikelen 8:750 e.v. BW, en de vraag was of de vorderingen van ELG c.s. in het wrakkenfonds thuishoorden. De rechtbank had eerder bepaald dat Amasus aansprakelijk was voor de schade, en het hof heeft dit oordeel bevestigd, maar met een aanpassing van het bedrag dat ELG c.s. als schuldeisers in het wrakkenfonds moesten worden toegelaten. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van Amasus verworpen, waarbij het hof terecht oordeelde dat de vorderingen van ELG c.s. onder de bepalingen van het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen (LLMC) vallen.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak benadrukt dat de uitleg van de LLMC moet plaatsvinden volgens de regels van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht. De vorderingen van ELG c.s. zijn geclassificeerd als vorderingen die onder artikel 2 lid 1, onder d en e, LLMC vallen, wat betekent dat deze vorderingen in het wrakkenfonds kunnen worden ingediend. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de aansprakelijkheid voor deze vorderingen slechts kan worden beperkt door het stellen van een wrakkenfonds, en dat de vorderingen van ELG c.s. niet onder de uitsluiting van hulpverlening vallen, wat de mogelijkheid van regresvorderingen betreft.

Uitspraak

2 februari 2018
Eerste Kamer
16/04439
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. SCHEEPVAARTBEDRIJF MS AMASUS B.V.,
gevestigd te Delfzijl,
2. SCHEEPVAARTBEDRIJF MS AMASUS C.V.,
gevestigd te Farmsum,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma, aanvankelijk ook mr. C.J. Seinen,
t e g e n
1. de vennootschap naar Duits recht ELG HANIEL TRADING GMBH,
gevestigd te Duisberg, Duitsland,
2. de vennootschap naar Zuid-Afrikaans recht HERNIC FERROCHROME (PTY) LTD,
gevestigd te Brits, Zuid-Afrika,
3. ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. de vennootschap naar Zuid-Afrikaans recht ALLIANZ INSURANCE LTD,
gevestigd te Johannesburg, Zuid-Afrika,
5. de vennootschap naar Engels recht ALLIANZ GLOBAL CORPORATE & SPECIALITY AG,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en
mr. N.T. Dempsey,
en
6. RIAD V.O.F.,
gevestigd te Maasbracht,
7. [verweerder 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
8. [verweerster 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
9. De onderlinge waarborg maatschappij EOC ONDERLINGE SCHEPENVERZEKERING U.A., als rechtsopvolgster onder algemene titel van EFM Onderlinge Schepenverzekering U.A.,
gevestigd te Meppel,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Eiseressen zullen hierna ook in enkelvoud worden aangeduid als Amasus en verweersters onder 1-5 als ELG c.s. en verweersters onder 6-9 als Riad c.s.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/10/342230/HA ZA 09-3206 van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2010, 16 maart 2011, 5 september 2012, 17 oktober 2012, 26 juni 2013 (hersteld bij beslissing van 11 september 2013);
b. het arrest in de zaak 200.136.503/01 van het gerechtshof Den Haag van 31 mei 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Amasus beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ELG c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van Amasus heeft bij brief van 27 oktober 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 13 oktober 2008 is het aan Amasus in eigendom toebehorende Nederlandse zeeschip Wisdom op de Oude Maas in aanvaring gekomen met het aan Riad in eigendom toebehorende Nederlandse binnenschip Riad. Ten gevolge van deze aanvaring is de Riad met haar lading ferrochroom gezonken.
(ii) Na de aanvaring heeft de Staat, als beheerder van het vaarwater, Riad c.s. verzocht de Riad en haar lading te bergen gezien het gevaar dat het wrak opleverde voor de scheepvaart. Nadat Riad had geweigerd tot berging over te gaan, heeft de Staat de Riad bij beschikking van 14 oktober 2008 onder de werking van de Wrakkenwet geplaatst.
In opdracht van de Staat heeft bergingsbedrijf GPS Marine Services B.V. het schip en zijn lading geborgen. De Riad werd als totaal verloren beschouwd en het schip is aan een sloopbedrijf verkocht. De lading is afgevoerd naar een terrein van Rijkswaterstaat.
(iii) De Staat heeft Riad c.s. als belanghebbenden bij de Riad en ELG c.s. als belanghebbenden bij de lading ferrochroom verzocht de bergingskosten te vergoeden dan wel voor die kosten zekerheid te stellen. ELG c.s. hebben zekerheid doen stellen door middel van een afroepgarantie ten bedrage van € 600.000,--. Op 7 april 2009 heeft de Staat onder deze garantie betaling verkregen van een bedrag van € 560.790,72.
3.1.2
ELG c.s. houden Amasus en Riad c.s. aansprakelijk voor de kosten van de berging en voor alle andere kosten die zij (hebben) moeten maken als gevolg van de aanvaring. Amasus heeft in verband hiermee op de voet van art. 642a e.v. Rv verzocht haar aansprakelijkheid ter zake van de bergings- en opruimingskosten te beperken. De rechtbank heeft het bedrag van de beperkte aansprakelijkheid van Amasus ter zake van die kosten bepaald op 612.361 SDR. Vervolgens is een wrakkenfonds gesteld als bedoeld in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, BW (oud), alsmede, in een aparte procedure, een zakenfonds als bedoeld in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder b, BW (oud), waarin onder meer Riad c.s. een vordering hebben ingediend.
3.1.3
ELG c.s. hebben in de beperkingsprocedure vorderingen ingediend tot een bedrag van (voorlopig) € 697.131,61.
Op de verificatievergadering heeft de rechter-commissaris ELG c.s. als eiseressen en Amasus als verweerster op de voet van art. 642q Rv verwezen naar de onderhavige renvooiprocedure, onder meer ter zake van de vraag of de vorderingen van ELG c.s. in het wrakkenfonds thuishoren.
3.2.1
ELG c.s. vorderen in deze procedure te worden toegelaten als schuldeisers in het wrakkenfonds voor een bedrag van € 697.131,61. Aan hun vordering hebben zij onder meer ten grondslag gelegd dat hun vordering ziet op kosten als bedoeld in art. 8:752 lid 1, onder d of e, BW en dat, anders dan Amasus stelt, geen sprake is van een vordering uit hulpverlening of avarij-grosse als bedoeld in art. 8:753 lid 1, onder a, BW.
3.2.2
Riad c.s. hebben gevorderd zich aan de zijde van ELG c.s. te mogen voegen, hetgeen de rechtbank heeft toegestaan.
3.3.1
De rechtbank heeft bepaald dat ELG c.s. als schuldeisers tot een bedrag van € 569.814,97 in het wrakkenfonds moeten worden toegelaten. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat Amasus als enige aansprakelijk is voor de schade, omdat de aanvaring is veroorzaakt door de haar in eigendom toebehorende Wisdom (tussenvonnis van 5 september 2012, rov. 6.4) en dat de vordering van ELG c.s. tot verhaal van de door hen aan de Staat betaalde opruimkosten een vordering is als bedoeld in art. 8:752 lid 1, onder d en e BW, die slechts beperkt kan worden door het stellen van een wrakkenfonds
(tussenvonnis van 5 september 2012, rov. 6.13-6.14).
3.3.2
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover ELG c.s. daarin als schuldeisers in het wrakkenfonds zijn toegelaten tot een bedrag van € 569.814,97 en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat ELG c.s. als schuldeisers in het wrakkenfonds moeten worden toegelaten tot een bedrag van € 564.439,09. Voor het overige heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.4.1
Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat ELG c.s. als schuldeisers in het wrakkenfonds kunnen worden toegelaten. De in dit verband relevante rechtsregels en hun achtergrond worden hierna in 3.4.2-3.4.7 vermeld.
3.4.2
De art. 8:752, 8:753 en 8:755 BW maken deel uit van titel 8.7 BW. In deze titel is het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976 (Trb. 1980, 23; hierna: LLMC) geïmplementeerd. De LLMC is herzien bij en vervangen door het Protocol van 1996 tot wijziging van het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976 (Trb. 1997, 300; hierna: Protocol). Deze herziening en vervanging zijn op 23 maart 2011 voor Nederland in werking getreden (na goedkeuring van het Protocol bij Wet van 7 oktober 2010, Stb. 2010, 782) en hebben geleid tot aanpassing van art. 8:755 lid 1 BW met ingang van 1 januari 2011. Herziening, vervanging en aanpassing zijn, zoals het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen (in rov. 9.2), in deze zaak niet van toepassing nu de onderhavige aanvaring dateert van voor genoemde data (art. 9 lid 3 Protocol en art. II Wet van 21 februari 2009, Stb. 2009, 162). Overigens geldt het navolgende evenzeer na genoemde herziening, vervanging en aanpassing.
3.4.3
Voor zover voor de onderhavige zaak van belang luidt de (authentieke) Engelse tekst van de artikelen 1, 2, 3 en 18 LLMC als volgt.
“Article 1
Persons entitled to limit liability
1. Shipowners and salvors, as hereinafter defined, may limit their liability in accordance with the rules of this Convention for claims set out in Article 2.
2. The term “shipowner” shall mean the owner, charterer, manager and operator of a seagoing ship.
3. Salvor shall mean any person rendering services in direct connexion with salvage operations. Salvage operations shall also include operations referred to in Article 2, paragraph 1 (d), (e) and (f).
(…)
Article 2
Claims subject to limitation
1. Subject to Articles 3 and 4 the following claims, whatever the basis of liability may be, shall be subject to limitation of liability:
(a) claims in respect of loss of life or personal injury or loss of or damage to property (including damage to harbour works, basins and waterways and aids to navigation), occurring on board or in direct connexion with the operation of the ship or with salvage operations, and consequential loss resulting therefrom;
(…)
(d) claims in respect of the raising, removal, destruction or the rendering harmless of a ship which is sunk, wrecked, stranded or abandoned, including anything that is or has been on board such ship;
(e) claims in respect of the removal, destruction or the rendering harmless of the cargo of the ship;
(…)
2. Claims set out in paragraph 1 shall be subject to limitation of liability even if brought by way of recourse or for indemnity under a contract or otherwise. (…)
(…)
Article 3
Claims excepted from limitation
The rules of this Convention shall not apply to:
(a) claims for salvage or contribution in general average;
(…)
Article 18
Reservation
1. Any State may, at the time of signature, ratification, acceptance, approval of accession, reserve the right to exclude the application of Article 2 paragraph 1(d) and (e). No other reservations shall be admissible to the substantive provisions of this Convention.”
3.4.4
Nederland heeft het in art. 18 lid 1 LLMC genoemde voorbehoud gemaakt. Dat wil echter niet zeggen dat in Nederland onbeperkt verhaal mogelijk is ter zake van de vorderingen genoemd in art. 2 lid 1, onder (d) en (e), LLMC. Art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW – thans art. 8:755 lid 1, aanhef en onder b, BW – voorziet in de mogelijkheid om de aansprakelijkheid voor deze vorderingen te beperken door het stellen van een zogeheten wrakkenfonds. Dat fonds staat los van de op grond van art. 8:755 lid 1, aanhef en onder a en b, (oud) BW – thans art. 8:755 lid 1, aanhef en onder a, BW – te stellen fondsen voor andere vorderingen (het personenfonds en het zakenfonds). De ratio van de regeling dat afzonderlijk fonds moet worden gesteld voor deze vorderingen, hangt samen met de veiligheid van het scheepvaartverkeer, meer in het bijzonder het belang van het obstakelvrij houden van vaarwegen. Dit belang wordt gediend door een regeling waarbij degene die kosten heeft gemaakt in verband met wrak- en ladingopruiming, bij het verhaal van die kosten niet hoeft mee te delen in het zakenfonds, maar meedeelt in een afzonderlijk fonds, met een (eventueel) hogere limiet (zie Kamerstukken II 1986-1987, 19 769, nr. 3, p. 16-17).
3.4.5
Art. 8:752 BW stemt overeen met art. 2 LLMC. Het luidt voor zover voor deze zaak in cassatie van belang:
”1. Onder voorbehoud van de artikelen 753 en 754 bestaat de bevoegdheid tot beperking van aansprakelijkheid voor de hierna genoemde vorderingen ingesteld hetzij op grond van overeenkomst, hetzij buiten overeenkomst en zelfs wanneer de aansprakelijkheid uitsluitend voortvloeit uit eigendom of bezit van of een voorrecht op het schip of uit het feit, dat dit onder hoede of toezicht is van hem die zich op de beperking van aansprakelijkheid beroept:
a. vorderingen terzake van dood of letsel, dan wel terzake van verlies van of schade aan zaken (met inbegrip van schade aan kunstwerken van havens, aan dokken, waterwegen of hulpmiddelen voor de scheepvaart), opgekomen aan boord van het schip of in rechtstreeks verband met de exploitatie van het schip of met werkzaamheden ter hulpverlening, alsmede voor vorderingen terzake van schade tengevolge van een of ander;
(…)
d. vorderingen terzake van het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een zee- of binnenschip dat is gezonken, schipbreuk heeft geleden, gestrand of verlaten is, met inbegrip van alles wat aan boord van zulk een schip is of is geweest;
e. vorderingen terzake van het verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van de lading van het schip;
(…)”
3.4.6
Art. 8:753 lid 1, aanhef en onder a, BW komt (deels) overeen met art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC. Eerstgenoemde bepaling luidt:
“Deze titel is niet van toepassing op:
a. vorderingen uit hoofde van hulpverlening, met inbegrip van, indien van toepassing, een vordering ter zake van een bijzondere vergoeding als bedoeld in artikel 14 van het op 28 april 1989 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake hulpverlening (Trb. 1990, 109) zoals nadien gewijzigd, of bijdrage in avarij-grosse;”
3.4.7
Art. 8:755 lid 1 (oud) BW luidt voor zover voor deze zaak in cassatie van belang:
“Het bedrag waartoe de aansprakelijkheid uit hoofde van deze titel voor niet in artikel 756 genoemde vorderingen, naar aanleiding van éénzelfde voorval ontstaan, kan worden beperkt (het bedrag van het fonds) beloopt:
a. wanneer het vorderingen betreft ter zake van dood of letsel, die niet zijn vorderingen als bedoeld in artikel 752, eerste lid, onder d of e (personenfonds)
(…)
b. wanneer het enige andere vordering betreft die niet is een vordering als bedoeld in artikel 752, eerste lid, onder d of e (zakenfonds)
(…)
c. wanneer het vorderingen betreft als bedoeld in artikel 752, eerste lid, onder d of e (wrakkenfonds)
(…)”
3.5
Het hof heeft, kort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
( i) De beantwoording van de vraag welke vorderingen vallen onder art. 8:752 lid 1, onder d, BW en derhalve kunnen worden ingediend in het in art. 8:755 lid 1, onder c, (oud) BW bedoelde wrakkenfonds dient plaats te vinden door uitleg van art. 2 lid 1, onder d, LLMC (rov. 9.2).
(ii) De uitleg van de LLMC dient plaats te vinden volgens de regels van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (rov. 9.3).
(iii) Uit de tekst van art. 2 LLMC volgt dat de in onderdeel d van lid 1 daarvan bedoelde vorderingen voor beperking in aanmerking komen, ongeacht de grondslag van de aansprakelijkheid (lid 1, aanhef) en dus ook wanneer zij worden ingesteld bij wijze van regres (lid 2) (rov. 9.5).
(iv) Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een vordering als bedoeld in art. 2 lid 1, onder d, LLMC is bepalend of sprake is van een in de tekst van die bepaling omschreven handeling (rov. 9.6).
( v) Het standpunt van Amasus dat de regresvordering met betrekking tot handelingen als bedoeld in art. 2 lid 1, onder d, LLMC, voor zover verricht in het kader van hulpverlening of avarij-grosse, alleen onder art. 2 lid 1, onder a, LLMC valt, moet dan ook worden verworpen (rov. 9.7).
(vi) Ingeval zich met betrekking tot een vordering een overlap van art. 2 lid 1, onder a, LLMC en art. 2 lid 1, onder d, LLMC voordoet, prevaleert laatstgenoemde bepaling, vanwege de mogelijkheid van het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC (rov. 9.5).
(vii) De regresvordering van ELG c.s. ter zake van de berging betreft de ‘raising’ of ‘removal’ van een ‘ship which is sunk’ en valt derhalve onder art. 2 lid 1, onder d, LLMC. Deze vordering kan derhalve in het wrakkenfonds worden ingediend. (rov. 10.1)
(viii) Het standpunt van Amasus dat alleen het scheepsaandeel van de bergingskosten in het wrakkenfonds kan worden ingediend, omdat in elk geval ten aanzien van de lading sprake is van hulpverlening of avarij-grosse, moet worden verworpen. Uit de tekst van art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC volgt dat voor de toelating in een beperkingsfonds van een vordering ter zake van de bergingskosten van de lading voldoende is dat de lading zich aan boord van het gezonken schip bevond (rov. 10.3).
(ix) De regresvordering van ELG c.s. heeft geen betrekking op hulpverlening of avarij-grosse (rov. 10.4).
3.6.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen de oordelen van het hof die hiervoor in 3.5 zijn weergegeven onder (iv)-(vi). Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat ten aanzien van een regresvordering ter zake van hulpverlening niet de beperking van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC kan of hoeft te worden ingeroepen, maar dat die van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC kan worden ingeroepen, en dat voor het inroepen van de beperking van aansprakelijkheid ter zake van die vordering dus niet een wrakkenfonds als bedoeld in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW is vereist, maar volstaan kan worden met een zakenfonds als bedoeld in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder b, (oud) BW. Art. 18 lid 1 LLMC brengt volgens het onderdeel niet anders mee.
3.6.2
Het onderdeel doet vragen van uitleg van de LLMC rijzen. De uitleg van de bepalingen van de LLMC dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79; hierna WVV). Zie voor die maatstaven HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2992, rov. 3.4.2.
3.6.3
In art. 2 lid 1 LLMC worden verschillende vorderingen onderscheiden ten aanzien waarvan ingevolge die bepaling beperking van aansprakelijkheid mogelijk is. Die vorderingen worden blijkens de opzet en inhoud van het artikellid bepaald door het onderwerp van de vordering zoals daarin omschreven onder achtereenvolgens a tot en met f. Uit de tekst van in het bijzonder de aanhef van art. 2 lid 1, aanhef (“whatever the basis of liability may be”), en de eerste volzin van lid 2, eerste volzin (“whatever the basis of liability may be”), en lid 2, eerste volzin (“even if brought by way of recourse or for indemnity under a contract or otherwise”) volgt – zoals het hof terecht heeft geoordeeld in rov. 9.5 – dat de grondslag van de vordering daarbij niet terzake doet. Een vordering valt dus onder art. 2 lid 1 LLMC als het onderwerp ervan onder (een van) de omschrijvingen van art. 2 lid 1 LLMC is te brengen, ongeacht de grondslag van de vordering.
3.6.4
Dit laatste geldt ook als sprake is van een vordering uit hoofde van hulpverlening. Weliswaar bepaalt art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC dat de regels van het verdrag niet van toepassing zijn op vorderingen wegens hulpverlening (waarmee wordt bedoeld het verlenen van hulp aan in zee of andere wateren in gevaar verkerende schepen, zaken of mensen), maar die uitsluiting ziet – naar in deze procedure niet in geschil is – uitsluitend op vorderingen die rechtstreeks zijn gegrond op hulpverlening (dus: zijn ingesteld door degene die de hulp heeft verleend) en niet op eventuele regresvorderingen ter zake van hulpverlening. Dit is in overeenstemming met de ratio van de uitsluiting van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC, dat hulpverlening niet door de mogelijkheid van beperking van aansprakelijkheid dient te worden ontmoedigd. Die ratio is immers wel in het geding bij rechtstreeks op hulpverlening gegronde vorderingen, maar niet bij regresvorderingen terzake. Voorts is dit in overeenstemming met de opvattingen in rechtspraak en literatuur (vgl. de gegevens vermeld in 2.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.6.5
De onderdelen d en e van art. 2 lid 1 LLMC zien op de opruiming van wrak en uit het schip afkomstige lading, zoals mede blijkt uit de (op de website www.comitemaritime.org te vinden) Travaux Préparatoires (p. 74 e.v.). De omschrijving van vorderingen in deze onderdelen omvat evenwel onmiskenbaar meer dan uitsluitend de opruiming van ‘wrakken’ in de gangbare, taalkundige zin (van voorwerpen die hun economische waarde hebben verloren). Die omschrijving luidt immers ‘claims in respect of the raising, removal, destruction or the rendering harmless of a ship which is sunk, wrecked, stranded or abandoned’ (onder d) en ‘claims in respect of the removal, destruction or the rendering harmless of the cargo of the ship’ (onder e) of, uitgaande van de vertaling door de wetgever in art. 8:752 lid 1 BW, ‘vorderingen ter zake van het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een zee- of binnenschip dat is gezonken, schipbreuk heeft geleden, gestrand of verlaten is’ (onder d) en ‘vorderingen ter zake van het verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van de lading van het schip’ (onder e).
3.6.6
Het in art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC bepaalde dient mede gelezen te worden in samenhang met art. 18 lid 1 LLMC. Door het maken van het in art. 18 lid 1 LLMC genoemde voorbehoud hebben de verdragsstaten de mogelijkheid om de bevoegdheid tot beperking van aansprakelijkheid voor de in die bepalingen omschreven vorderingen uit te sluiten dan wel deze anders te regelen. Deze mogelijkheid houdt verband met het belang van (de financiering van) de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Het is in overeenstemming met deze strekking om de hiervoor in 3.6.5 aangehaalde bewoordingen van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC uit te leggen overeenkomstig de gewone betekenis daarvan (art. 31 WVV). De veiligheid van het scheepvaartverkeer is immers betrokken bij alle aldus in die bepalingen omschreven werkzaamheden. Deze uitleg strookt ook met het feit dat de bewoordingen van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC, blijkens de Travaux Préparatoires t.a.p., in het bijzonder zijn afgestemd op die van art. 18 lid 1 LLMC.
3.6.7
Onder de omschrijving van art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC kunnen onmiskenbaar ook gevallen van hulpverlening vallen en derhalve (regres)vorderingen ter zake daarvan. Daarvoor valt ook steun te vinden in art. 1 lid 3 LLMC, dat de werkzaamheden die zijn vermeld in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC, uitdrukkelijk tot hulpverleningswerkzaamheden verklaart in het kader van de vraag wie in de zin van art. 1 lid 1 als hulpverlener is aan te merken en dus op de voet van art. 2 LLMC zijn aansprakelijkheid voor de daar genoemde vorderingen kan beperken. Indien bedoeld zou zijn om hulpverleningswerkzaamheden buiten deze context niet onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC te laten vallen, dan had verwacht mogen worden dat dit in de tekst tot uitdrukking zou zijn gebracht.
3.6.8
Op zichzelf kunnen de onderwerpen die worden genoemd in art. 2 lid 1 LLMC elkaar overlappen, en kan een vordering dus op verschillende in die bepaling genoemde gronden voor beperking vatbaar zijn. Dat kan (onder meer) het geval zijn met een regresvordering ter zake van hulpverlening van een scheepseigenaar die onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC valt. Die vordering kan onder omstandigheden tevens zijn aan te merken als een vordering als bedoeld art. 2 lid 1, onder a, LLMC.
3.6.9
Deze samenloop leidt, uitgaande van het stelsel van de LLMC, niet tot vragen van uitleg omdat in beide gevallen dezelfde (in art. 6 e.v. LLMC geregelde) limieten gelden. Dat is echter anders als een verdragsstaat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC heeft gemaakt en op grond daarvan voor die verdragsstaat een ander regime geldt met betrekking tot de onder dat voorbehoud vallende vorderingen, zoals voor Nederland het geval is. Gelet op de hiervoor in 3.6.6 vermelde inhoud en strekking van art. 18 lid 1 LLMC gaat dan dat andere, bijzondere regime als een bijzondere regel (‘lex specialis’) voor op de bevoegdheid van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC.
Het hof heeft derhalve met juistheid in rov. 9.5 geoordeeld dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC mede in de weg staat aan een beroep op die beperkingsmogelijkheid.
3.7.1
Subsidiair voert onderdeel 2.5 aan dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC uitsluitend ziet op (regres)vorderingen van vaarwegbeheerders en dus niet van toepassing is op vorderingen van scheepseigenaren.
3.7.2
Ook deze klacht faalt. Er bestaat geen grond voor de uitleg dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC uitsluitend ziet op (regres)vorderingen van vaarwegbeheerders en dus niet van toepassing is op (regres)vorderingen van scheepseigenaren. De tekst van art. 18 lid 1 LLMC bevat deze beperking niet. De andere bepalingen van de LLMC en de Travaux Préparatoires bieden ook geen aanknopingspunt voor het aannemen van deze beperking. In het door Nederland op de voet van deze bepaling gemaakte voorbehoud valt die beperking evenmin te lezen (vgl. Trb. 1990, 111).
Het aannemen van die beperking ligt ook niet voor de hand, nu het belang van de veiligheid van het scheepvaartverkeer waar het bij art. 18 lid 1 LLMC om is te doen, door anderen dan vaarwegbeheerders kan worden behartigd, door werkzaamheden als omschreven in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC te verrichten. Voorts bestaat geen rechtvaardiging voor het resultaat waartoe aanvaarding van de opvatting van de klacht zou leiden, te weten dat de scheepseigenaar niet in dezelfde mate regres zou kunnen nemen op degene door wiens schuld de aanvaring is veroorzaakt, als waarin een vaarwegbeheerder verhaal kan nemen op de scheepseigenaar, doordat degene door wiens de schuld de aanvaring is veroorzaakt, anders dan de scheepseigenaar, wel zijn aansprakelijkheid kan beperken op de voet van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC.
3.8.1
Uit het hiervoor in 3.6.3-3.6.9 overwogene volgt dat Amasus geen belang heeft bij de klacht van onderdeel 2.2 dat het hof zijn oordeel dat geen sprake is van avarij-grosse, niet naar behoren heeft gemotiveerd. Het oordeel van het hof dat de vordering van ELG c.s., voor zover hier van belang, onder art. 2 lid 1, onder d, LLMC valt, en dat de aansprakelijkheid voor die vordering derhalve slechts kan worden beperkt door het stellen van een wrakkenfonds op de voet van art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW, is immers blijkens het hiervoor in 3.6.3-3.6.9 overwogene juist, ook indien wel (mede) sprake zou zijn van een vordering terzake van avarij-grosse.
3.8.2
Uit het hiervoor in 3.6.5 en 3.6.6 overwogene volgt dat de klacht van onderdeel 2.3 op een onjuiste rechtsopvatting berust en daarom ongegrond is. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, staat het feit dat de lading van de Riad nog economische waarde had, niet eraan in de weg dat de vordering in verband met de berging van de lading onder art. 2 lid 1, onder d, LLMC valt en daarom op grond van art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW slechts kan worden beperkt door het stellen van een wrakkenfonds.
3.8.3
Uit het hiervoor in 3.6.5 en 3.6.6 overwogene volgt voorts dat ook de onderdelen 3.2-3.4 ongegrond zijn. Het hof is terecht ervan uitgegaan dat de bewoordingen van de bepalingen van art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC moeten worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis daarvan, en dat onder die bepalingen derhalve alle vorderingen vallen die voldoen aan de omschrijvingen ervan in die betekenis, met andere woorden: betrekking hebben op de daar vermelde werkzaamheden. Het oordeel van het hof in rov. 15 dat de vorderingen ter zake van de daar door hem bedoelde schadebeperkende maatregelen onder die omschrijvingen zijn begrepen, geeft geen blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk (wat betreft de in onderdeel 3.4 genoemde meerwerkrekening van het bergingsbedrijf GPS Marine Services B.V.: mede in aanmerking genomen de toelichting die is aangehaald in 3.25 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.9
De hiervoor niet behandelde klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Amasus in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ELG c.s. begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Amasus deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan, en aan de zijde van Riad c.s. op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
2 februari 2018.