In deze zaak heeft belanghebbende, een natuurlijke persoon, beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De uitspraak waartegen cassatie is ingesteld betreft een hoger beroep van belanghebbende en een incidenteel hoger beroep van de Inspecteur, die beide voortvloeien uit een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank had zich in deze eerdere uitspraak uitgelaten over de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2007, 2008 en 2009, alsook over de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft de middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld, beoordeeld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad oordeelt dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook aandacht besteed aan de proceskosten. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de overige raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 17 augustus 2018.