In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 augustus 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende douanerechten. De belanghebbende, een scheepsbouwer, had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op zijn beurt een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland had bevestigd. De zaak draaide om de vraag of de douane-expediteur [A] C.V. rechtsgeldig de belanghebbende had vertegenwoordigd bij douaneaangiften voor scheepscasco's, en of de belanghebbende als douaneschuldenaar kon worden aangemerkt. De Inspecteur van de douane had de belanghebbende aangesproken voor douanerechten, omdat hij van mening was dat de aangiften niet correct waren gedaan. Het Hof had geoordeeld dat [A] de belanghebbende rechtsgeldig vertegenwoordigde, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet kon standhouden. De Hoge Raad concludeerde dat de akte die door [B] was ondertekend, niet volstond als volmacht voor [A] om de aangiften te doen. De Hoge Raad stelde vast dat er geen feiten of omstandigheden waren die de conclusie konden rechtvaardigen dat [A] bevoegd was om de belanghebbende te vertegenwoordigen. Hierdoor werd de uitspraak van het Hof vernietigd, en de uitnodigingen tot betaling van douanerechten werden ongeldig verklaard. De Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur werden veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.