In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 10 november 2017, waarin het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De zaak betreft de belastingbeschikkingen voor het jaar 2012, zoals bedoeld in artikel 3.151, lid 1, en artikel 3.153, lid 1, van de Wet IB 2001.
Belanghebbende heeft in cassatie zes middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van de lagere rechters heeft bevestigd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.