ECLI:NL:GHSHE:2019:381

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17/00755
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en administratieplicht in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een informatiebeschikking die is afgegeven door de Inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende. De informatiebeschikking, die betrekking heeft op de jaren 2011 tot en met 2015, is gebaseerd op het niet voldoen aan de administratieplicht zoals vastgelegd in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Rechtbank had eerder de informatiebeschikking gedeeltelijk vernietigd, maar de Inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat de informatiebeschikking ook betrekking heeft op de omzetbelasting en dat belanghebbende als ondernemer moet worden aangemerkt. Het Hof heeft geoordeeld dat er bij belanghebbende geen twijfel kon bestaan over de reikwijdte van de informatiebeschikking, die ook de omzetbelasting omvatte. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende gedurende de gehele periode als ondernemer moet worden aangemerkt en dat de informatiebeschikking deels in stand blijft. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, maar dat de informatiebeschikking niet volledig wordt vernietigd. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00755
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 september 2017, nummer BRE 16/6299, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen informatiebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 3 februari 2016 op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een voor bezwaar vatbare beschikking afgegeven, waarin de Inspecteur heeft vastgesteld dat belanghebbende voor de in die beschikking opgenomen middelen en jaren niet heeft voldaan aan de in artikel 52 van de AWR bedoelde administratieplicht (hierna: de informatiebeschikking). De informatiebeschikking is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 29 juli 2016 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover de informatiebeschikking wordt vernietigd, de informatiebeschikking alsmede de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de heffing van (1) omzetbelasting voor de periode juli 2011 tot en met december 2015 ter zake van “ [A] ”, (2) omzetbelasting voor de periode maart 2012 tot en met december 2015 ter zake van “ [B] ”, (3) omzetbelasting voor de jaren 2011, 2012 en 2015 ter zake van de “ [C] ”, (4) inkomstenbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2015 ter zake van de “ [A] ”, (5) inkomstenbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2015 ter zake van “ [B] ” en (6) inkomstenbelasting voor het jaar 2015 ter zake van de “ [C] ”, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 9 november 2018 te ’s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
De Inspecteur heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof de Inspecteur verzocht onder hem berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek hij bij brief met dagtekening 15 november 2018, ingekomen bij het Hof op 19 november 2018, heeft voldaan. Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, afgezien van een nadere inhoudelijke reactie op deze stukken.
1.8.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Volgens de Basisregistratie Personen heeft belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2015 ingeschreven gestaan in Nederland, met uitzondering van de periode van 13 januari 2012 tot 18 juni 2015. In die periode stond belanghebbende ingeschreven in Spanje.
2.2.
Belanghebbende heeft, voor zover voor de informatiebeschikking relevant, in de periode 1 januari 2011 tot 1 juli 2011 in België een autohandel gedreven onder de naam “ [A] ”.
2.3.
Belanghebbende heeft in de periode 1 oktober 2005 tot en met 14 februari 2012 een onderneming gedreven met de naam “ [D] ” (hierna: [B] ). Met ingang van 1 september 2012 is de echtgenote van belanghebbende, [de echtgenote] (hierna: de echtgenote), in het Handelsregister geregistreerd als ondernemer met een eenmanszaak genaamd “ [E] ” (hierna eveneens: [B] ). Daarnaast heeft belanghebbende samen met [F] tussen medio februari 2012 en medio augustus 2012 de onderneming [G] gedreven aan de [adres 1] te [plaats 1] .
2.4.
Belanghebbende heeft zich tevens bezig gehouden met de in- en verkoop van diverse goederen.
2.5.
Bij belanghebbende heeft een administratieve controle plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2015 en omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2015. Naar aanleiding van die controle zijn aan belanghebbende vragenbrieven verzonden. Aangezien daarop naar de mening van de Inspecteur onvoldoende is geantwoord en belanghebbende daarmee niet aan zijn informatieverplichtingen zou hebben voldaan, heeft de Inspecteur met dagtekening 12 mei 2015 een informatiebeschikking vastgesteld. Het Hof heeft in hoger beroep deze informatiebeschikking vernietigd omdat – kort gezegd – niet duidelijk is op welke belastingmiddelen en jaren deze beschikking ziet (Hof ’s-Hertogenbosch 10 november 2017, nr. 16/03805, ECLI:NL:GHSHE:2017:4846).
2.6.
De informatiebeschikking vermeldt onder meer:
“Bij u heeft een administratieve controle plaats gevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met 2015;
- omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2015.
(…)
Administratieplicht
(…)
Door u werd over de periode die gecontroleerd werd nagenoeg geen informatie vastgelegd. Althans, door u is nagenoeg geen vastgelegde informatie aan ons verstrekt. Uiteindelijk hebben wij slechts het volgende van u mogen ontvangen:
• Twee kasbladen, betreffende uw [C] in de jaren 2013 en 2014;
• Een kladbriefje met de opbrengsten van uw [C] ;
• Een Belgische “boekhouding”, bestaande uit Belgische BTW-overzichten, aangiften Personenbelasting ten name van uw echtgenote en “Saldibalans grootboekrekeningen” betreffende het jaar 2010;
• Een aantal dozen met basisbescheiden (facturen en dergelijke) van de Belgische onderneming;
• Drie ordners met administratie. Hiervan had een ordner betrekking op [B] . Hierin zaten administratieve bescheiden over de maanden november en december 2013 en bankmutaties over oktober 2013. De andere twee ordners hadden betrekking op uw [C] over de jaren 2013 en 2014, maar hiertussen bevinden zich ook administratieve bescheiden van [B] . U heeft steeds beweerd dat de administratie van [B] in beslag was genomen door de politie. Uiteindelijk heeft u ons bericht dat er toch een gedeelte van de administratie was gevonden. Deze stond in de kast bij uw adviseur [H] en betrof genoemde drie ordners.
Bewaarplicht
De administratieplichtige is verplicht om boeken, bescheiden en andere gegevensdragers die fiscaal relevant kunnen zijn, gedurende zeven jaren te bewaren.
(…)
Controle binnen redelijke termijn
(…)
Controle binnen redelijke termijn is niet mogelijk, omdat de administratie verre van compleet is. Voor zover er wel administratie aanwezig is, is deze ongeordend en oncontroleerbaar. Bovendien wordt (…) vanaf medio 2012 [E] gepresenteerd als zijnde de onderneming van uw echtgenote.
Als gevolg van het vorenstaande kunnen er geen controles op uw administratie worden uitgevoerd betreffende de mate van volledigheid en juistheid van de administratie. Controle op de juistheid van geldbewegingen of goederenbeweging is daardoor evenmin mogelijk.
U heef uw administratie overigens niet zodanig inzichtelijk gevoerd, dat met kenbare andere gegevens de betreffende controles ook mogelijk zouden zijn geweest.
(…)
Informatiebeschikking
Wij stellen vast dat niet is voldaan aan de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 52 van de AWR. Daarom ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a AWR.
Deze informatiebeschikking heeft betrekking op de jaren 2013, 2014 en 2015 voor de heffing van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet. Voor de heffing heeft deze informatiebeschikking betrekking op de jaren 2011 tot en met 2015.
Met deze beschikking stellen wij de administratieve gebreken formeel vast.
Administratieve gebreken kunnen uit de aard der zaak meestal niet met terugwerkende kracht worden hersteld, aangezien de van omzetbelasting hiervoor noodzakelijke gegevens nu juist ontbreken. (…)”
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 24 maart 2016 aan belanghebbende meegedeeld dat hij een tik- respectievelijk typefout heeft gemaakt in het onderdeel van de informatiebeschikking waarin is aangeduid voor welke jaren en belastingmiddelen deze beschikking is afgegeven. In deze brief is opgenomen dat het desbetreffende onderdeel van de informatiebeschikking als volgt dient te luiden:

Informatiebeschikking
Wij stellen vast dat niet is voldaan aan de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 52 AWR. Daarom ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a AWR. Deze informatiebeschikking heeft betrekking op de jaren 2013, 2014 en 2015 voor de heffing van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijk bijdrage zorgverzekeringswet. Voor de heffing
van omzetbelastingheeft deze informatiebeschikking betrekking op de jaren 2011 tot en met 2015.”.
2.8.
Belanghebbende heeft over de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 geprocedeerd. Het Hof heeft in hoger beroep onder meer overwogen (Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch 10 november 2017, nr. 16/03576, ECLI:NL:GHSHE:2017:4844):
“4.6. Het Hof acht, gelet op de stellingname van de Inspecteur en de uitlatingen van belanghebbende zelf tijdens diverse verhoren en hetgeen belanghebbende in een tot de gedingstukken behorende brief van 1 april 2015 vermeldt, aannemelijk dat belanghebbende ook gedurende de rest van het jaar 2012 activiteiten in het economische verkeer heeft verricht. In die verklaringen heeft belanghebbende immers te kennen gegeven dat hij (ondernemings)werkzaamheden verrichtte gedurende het gehele jaar 2012. Dat belanghebbende daarmee in het geheel geen belastbaar inkomen zou hebben genoten, acht het Hof ongeloofwaardig. In dit kader hecht het Hof ook belang aan het feit dat volgens de door belanghebbende en de echtgenote ingediende aangiften IB/PVV, in de periode half februari tot half september 2012 in het geheel geen inkomen zou zijn genoten. Een geloofwaardige verklaring waarvan belanghebbende en zijn gezin in die periode hebben geleefd, is niet gegeven. De ter zitting van de zijde van belanghebbende opgeworpen suggestie dat hij en de echtgenote geleefd zouden kunnen hebben van vermogensbestanddelen die bij staking van de in België door belanghebbende uitgeoefende ondernemingsactiviteiten aan die onderneming zijn onttrokken, acht het Hof – zonder nader bewijs – niet aannemelijk. Van enig vermogensbestanddeel waarover belanghebbende begin 2012 beschikte is immers niets gebleken. De gemachtigde van belanghebbende heeft voorts ter zitting van het Hof te kennen gegeven dat belanghebbende na 13 februari 2012 werkzaam is geweest in de onderneming van de heer [F] . Zelfs indien zou worden verondersteld dat dat (onder andere) de ondernemingswerkzaamheden zijn waarover belanghebbende heeft verklaard, acht het Hof volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende die werkzaamheden, die dan beweerdelijk gedurende ten minste circa zes maanden zijn verricht, onbezoldigd zou hebben verricht, hetgeen belanghebbendes gemachtigde eerst ter zitting van het Hof heeft gesteld.
4.7.
Gelet op de gemotiveerde stellingname van de Inspecteur over het minimaal door belanghebbende en de echtgenote benodigde inkomen ter dekking van hun normale uitgaven, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende ook na 13 februari 2012 nog inkomen heeft genoten, mede gelet op het feit dat er geen begin van een enigszins geloofwaardige verklaring voor de dekking van die uitgaven is gegeven. Weliswaar kan er op de veronderstellingen ten aanzien van die uitgaven het een en ander worden afgedongen, maar dat laat onverlet dat ook de na dat afdingen aannemelijk te achten uitgaven nimmer kunnen worden gedekt uit de gelden zoals blijkend uit de door belanghebbende en de echtgenote aangeleverde aangiftegegevens. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende gedurende de rest van het jaar 2012 ten minste een inkomen van € 10.000 heeft genoten en dat hij dat welbewust in zijn aangifte heeft verzwegen. Indien dat inkomen wel zou zijn aangegeven, zou een te betalen belasting- en premiebedrag resulteren waarvan moet worden gezegd dat het zodanig afwijkt van de aangifte dat niet de vereiste aangifte is gedaan.
4.8.
Belanghebbende heeft nog betoogd dat hij in bewijsnood verkeert omdat administraties van zijn ondernemingsactiviteiten in beslag zijn genomen. Het Hof gaat daaraan voorbij. Belanghebbende heeft immers ontkend na 13 februari 2012 nog betaalde arbeid respectievelijk ondernemingsactiviteiten te hebben verricht. Het valt niet in te zien hoe belanghebbende dat aan de hand van die administraties zou kunnen bewijzen. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld ter zake waarvan in redelijkheid zou kunnen worden verondersteld dat die met uit die administraties blijkende bewijsmiddelen zouden kunnen worden gestaafd.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende is niet geslaagd in het van hem verlangde tegenbewijs, zodat de aanslag moet worden gehandhaafd, mits die berust op een redelijke schatting van het inkomen. De schatting van de Inspecteur van het door belanghebbende genoten inkomen is op redelijke wijze onderbouwd en geenszins van redelijke grond ontbloot. Dat er op bepaalde uitgaven wat zou kunnen worden afgedongen, zoals het Hof hiervóór in overweging 4.7 heeft erkend, laat onverlet dat de schatting niet als willekeurig kan worden gekwalificeerd. De schatting is dus redelijk.”
De Hoge Raad heeft het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie bij arrest van 13 juli 2018, nr. 17/06012, ECLI:NL:HR:2018:1194, onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of voldoende kenbaar is voor welke jaren en belastingmiddelen de informatiebeschikking is gegeven. Zo die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is in geschil het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht en over de juiste perioden is gegeven.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor dat wat hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces‑verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert – kort gezegd – tot vernietiging van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de informatiebeschikking voor zover deze betrekking heeft op de heffing van omzetbelasting voor de periode 1 juli 2011 tot en met 31 december 2015 wat betreft “ [A] ” en de heffing van IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2015 wat betreft “ [A] ”.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat de informatiebeschikking ook kan worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de heffing van omzetbelasting voor de periode 1 januari 2011 tot 1 juli 2011 ter zake van “ [A] ”. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
4.2.
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de processen‑verbaal waar de Inspecteur uit citeert op pagina zes tot en met acht van zijn beroepschrift in incidenteel hoger beroep, op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Bij brief van 15 november 2018 heeft de Inspecteur afschriften van de genoemde processen‑verbaal overgelegd.
4.3.
Uit het proces‑verbaal van het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank volgt onder meer (pagina vijf en zes):

In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart de gemachtigde van belanghebbende:
- De stukken die de inspecteur van de deurwaarder heeft gekregen, zijn van belanghebbende. Deze stukken betreffen niet de administratie van de Nederlandse onderneming. Die administratie ontbreekt omdat die in beslag is genomen.
- De gehele administratie van de Belgische onderneming was bij de Belgische boekhouder. Ik weet niet of belanghebbende thuis ook stukken hiervan bewaarde.
- Tot 2012 heeft belanghebbende een Nederlandse onderneming gerund en daarvan is administratie in beslag genomen.
In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart de inspecteur:
- Belanghebbende stelt dat de administratie van de onderneming op de boot lag en deze in beslag is genomen. Op de boot is echter geen administratie aangetroffen. Dat blijkt uit de kennisgeving van inbeslagname. Ik heb dat bij de betrokken agenten nagevraagd. Zij hebben mij verteld dat er geen administratie is meegenomen.”
4.4.
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de heer [inspecteur 2] ter zitting bij de Rechtbank een vuistdik dossier bij zich had en dat hij heeft verklaard dat dit dossier afkomstig zou zijn van de boot van belanghebbende en de administratie van belanghebbende zou betreffen. Belanghebbende is van mening dat dit eveneens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar de hiervoor geciteerde passage uit het proces‑verbaal van het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank. De Inspecteur heeft betwist dat hij stukken van een deurwaarder zou hebben ontvangen. Belanghebbende heeft aangeboden zijn stelling door middel van het horen van getuigen nader te onderbouwen. Hij wenst daartoe de heer [J] , namens de Inspecteur aanwezig ter zitting bij de Rechtbank, te horen.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is wat betreft het door belanghebbende gestelde vuistdik dossier geen sprake van op de zaak betrekking hebbende stukken. Het Hof is bij deze beoordeling veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling dat de Inspecteur stukken van de deurwaarder heeft gekregen. Uit het proces‑verbaal van het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank (zie 4.3) volgt echter dat dit volgens belanghebbende niet de administratie van de Nederlandse onderneming betreft en ook niet de administratie van de Belgische. Daarnaast volgt uit dit proces‑verbaal niet dat de Inspecteur zou hebben verklaard dat dit administratie van belanghebbende zou betreffen. In zoverre ontbreekt een verband tussen deze stukken en de informatiebeschikking en kunnen de stukken niet van enig belang zijn voor de besluitvorming in deze zaak. Het Hof passeert reeds daarom het verzoek van belanghebbende om [J] als getuige te horen.
Ten aanzien van het geschil
Kenbaarheid middelen
4.6.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende kenbaar is voor welke jaren en belastingmiddelen de informatiebeschikking is gegeven. Naar het oordeel van het Hof kon er bij belanghebbende geen twijfel over bestaan dat de informatiebeschikking naast de IB/PVV en Zvw tevens betrekking heeft op de omzetbelasting. In de eerste paragraaf van de informatiebeschikking wordt dat laatste middel immers ook genoemd. Daarnaast zijn op pagina drie van de informatiebeschikking in de tweede zin van de tweede alinea van de paragraaf ‘informatiebeschikking’ de woorden ‘van omzetbelasting’ ingevoegd in een zin die daardoor niet loopt. In de eerste alinea van diezelfde paragraaf ontbreken deze woorden echter. Naar het oordeel van het Hof kan in redelijkheid geen onduidelijkheid bestaan over de verkeerde plaatsing van deze woorden. Daarnaast heeft de Inspecteur bij brief van 24 maart 2016 aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat sprake is van tik- respectievelijk typefout in de informatiebeschikking.
Woonplaats 2011
4.7.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij pas vanaf 2012 in Nederland woonde. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur echter aannemelijk gemaakt dat dat al vanaf 2011 het geval was. Het Hof heeft bij dat oordeel in ogenschouw genomen dat belanghebbende zelf, in zijn e‑mail van 1 april 2015 en zijn brief met dagtekening 24 juni 2015, heeft verklaard dat hij gedurende het jaar 2011 negen maanden op zijn boot, die in Drimmelen lag, heeft gewoond. Bovendien heeft belanghebbende in zijn brief met dagtekening 24 juni 2015 verklaard dat hij in december 2011 veel heeft verbleven bij zijn gezin dat op dat moment in [plaats 1] woonde. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende in 2011 een eenmanszaak dreef in Nederland, [B] , en dat belanghebbende zich nooit in België in heeft geschreven.
[B]
4.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderneming [B] na 1 februari 2012 niet langer voor zijn rekening en risico is gedreven. Het Hof is echter van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende degene is die gedurende de hele gestelde periode als ondernemer moet worden aangemerkt en niet zijn echtgenote. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat belanghebbende in zijn e‑mail met dagtekening 1 april 2015, op vragen van de Inspecteur, onder meer het navolgende heeft verklaard:
“vraag 5 [Hof: Waar/in welk land en op welke adressen verrichtte u in deze periode uw activiteiten, waarbij wij u verzoeken om een splitsing aan te brengen in Nederland, België en eventuele andere landen]:
Ik verrichte werkzaamheden vanaf juli 2009 t/m 2011 in Belgie aan de [adres 2] te [plaats 2] België, op mijn bedrijf [A] .
Ook had ik mijn zaak in Nederland die heeft op de [adres 3] te [plaats 3] (bij mijn vader) gezeten, ook in [plaats 4] op de [adres 4] , te weten [D]
Vanaf 11-09-2012 t/m heden [E] [adres 1] [plaats 1]
(…)
vraag 6 [Hof: Wat voor soort activiteiten verrichtte u in deze periode precies (handel in diverse goederen et cetera)?]:
Ik handelde in auto’s, repareerde auto’s, poetste auto’s, verkocht 2dehands auto onderdelen van Mercedes Vito’s (…)
(…)
vraag 9: [Hof: Wie voerde de werkzaamheden uit binnen de onderneming(en)]
Ik hoofdzakelijk en af en toe hielp mijn vrouw mee.”
Daarnaast heeft belanghebbende in zijn brief van 24 juni 2015 verklaard dat hij een bedrijf heeft gehad met [F] in 2012, dat hij vanaf 1 september 2012 binnen de onderneming [B] alle werkzaamheden aan auto’s heeft uitgevoerd en dat hij nog steeds werkt om geld voor zijn gezin te verdienen zodat zij kunnen wonen en eten. Het Hof heeft in zijn afweging ook betrokken de verklaring van de echtgenote zoals die volgt uit het proces‑verbaal van 27 november 2014:
“V: Wat doe je voor werk?
A: Ik heb een bedrijf, [K] in [plaats 1] . Mijn man helpt me daarbij, want we proberen toch weer iets op te bouwen. Ik doe voornamelijk auto’s poetsen en schoonmaken. Ik help [L] eigenlijk als het nodig.”
Het Hof leidt uit voornoemde, door de echtgenote gegeven, omschrijving van de door haar voor [B] verrichte werkzaamheden af dat zij uitsluitend faciliterende werkzaamheden verrichtte.
In- en verkoop van goederen
4.9.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld belanghebbende ter zake van de in- en verkoop van goederen, door hem aangeduid als [C] , administratieplichtig is in de jaren 2011 tot en met 2015. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat voor de hele gestelde periode sprake is van administratieplichtige activiteiten. Het Hof wijst daarbij wederom op de door belanghebbende zelf gegeven beantwoording van eerdergenoemde vraag zes in de e‑mail met dagtekening 1 april 2015:
“(…) Ik (…) kocht voor weinig gebruikte kweekspullen en verkocht deze, met kleine winstmarge
handelde in 2dehands merk en gewone kleding,
Kocht plastic sieraden in en verkocht deze o.a. kettinkjes en armbandjes,
knapte boten / bootjes (rubberen en polyester) op en verkocht deze, een consoleboot in 2013 (…) en een zodiac met motortje die kocht ik van [M] uit [plaats 3] , met een kapotte motor, voor 1500,- euro voorts de motor gemaakt (nieuwe ontsteking) en verkocht voor 2000
een klein terhi babyfun, inkoop 200 euro daar een motortje bij gezocht op speurders voor 310 euro en verkocht voor 550 aan dhr [N] hier in [plaats 1] .”
Daarnaast heeft belanghebbende verklaard in het door de Inspecteur opgemaakte verslag van het gesprek van 11 december 2014:
“8. Activiteiten in Nederland en daarbuiten?
A: In handel in alles waar ik geld mee kan verdienen, onder andere kleding, sieraden, autobanden, boten, kweekartikelen en laatst heb ik nog een koetsje verkocht.
(…)
13. Hoe en door wie wordt voorzien in het levensonderhoud?
A. (…) Daarnaast handel ik in autobanden, kleding, sieraden, boten, kweekartikelen, koetsjes en wat niet meer mag zijn.”
Uit het dossier rijst naar het oordeel van het Hof het beeld op dat belanghebbende alles aangreep om geld te kunnen verdienen en dat dit te gelden heeft voor alle voorliggende jaren. Het Hof is tevens van oordeel dat de in- en verkoop van goederen op een dergelijke schaal plaatsvond dat sprake is van het drijven van een onderneming.
Administratieplicht
4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het belanghebbende die wat betreft de jaren 2011 tot en met 2015 administratieplichtig is met betrekking tot de onderneming [B] en de [C] . Met dat wat belanghebbende heeft overgelegd, is – ook indien de aard en omvang van de door belanghebbende in de onderhavige jaren verrichte economische activiteiten in ogenschouw wordt genomen – nog geen begin van een administratie overgelegd. In zoverre is de informatiebeschikking dus terecht gegeven. De stelling van belanghebbende dat zijn administratie in beslag is genomen en dat hij daarom niet meer kan overleggen dan dat hij heeft gedaan, is, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, onvoldoende door belanghebbende onderbouwd en kan aan dat oordeel dus ook niet afdoen.
Ingediende aangiften IB/PVV 2013 en 2014
4.11.
Belanghebbende stelt onder druk van de Inspecteur aangifte te hebben gedaan waarin winst uit onderneming is verantwoord, welke druk door de Inspecteur gemotiveerd is bestreden. Het had dan ook op de weg van belanghebbende gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Aangezien hij dat niet heeft gedaan, is niet aannemelijk gemaakt dat van dergelijke druk sprake is geweest.
4.12.
Al het overige wat belanghebbende nog heeft aangevoerd in de van hem afkomstige stukken kan aan voorgaande oordelen niet afdoen.
4.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, blijft de informatiebeschikking deels in stand. Het Hof ziet zich voor de vraag gesteld of belanghebbende een termijn gesteld dient te worden voor het (alsnog) voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen. In het onderhavige geval is het Hof van oordeel dat aan de administratie van belanghebbende dusdanig ernstige gebreken kleven, dat het stellen van een termijn niet kan leiden tot herstel van de geconstateerde administratieve gebreken.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat het incidenteel hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.17.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.024.

5.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep en het incidenteel hoger beroep gegrond,
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
-
verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover de informatiebeschikking wordt vernietigd;
-
vernietigtde informatiebeschikking alsmede de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de heffing van omzetbelasting en inkomstenbelasting ter zake van “ [A] ”;
-
gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt; en
-
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.024.
Aldus gedaan op 31 januari 2019 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, B.F.A. van Huijgevoort en J.W. de Tombe, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.