Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
10 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van gekwalificeerde diefstal door in te breken in een woning te Boskoop en daarbij sieraden en geld te stelen. De benadeelde partij, [betrokkene 1], had een vordering tot schadevergoeding ingediend voor een bedrag van € 11.570,-, dat hij in bewaring had voor zijn dochter. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over het vereiste van 'rechtstreekse schade'. Het Hof had geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding kon worden toegewezen, omdat was aangetoond dat de benadeelde partij het geld in bewaring had en dat de verdachte dit geld had gestolen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld en dat er voldoende verband bestond tussen de schade en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de beslissing van het Hof werd bekrachtigd.