In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een directeur van een buitenlandse rechtspersoon. De belanghebbende, die als directeur was benoemd van [B] Limited, een naar Engels recht opgerichte vennootschap, was ook de beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [A] C.V. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van de belanghebbende voor onbetaald gebleven belastingaanslagen van de CV over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2013. De Ontvanger stelde dat de belanghebbende als bestuurder van de CV moest worden aangemerkt op basis van artikel 33 van de Invorderingswet 1990, omdat hij zich feitelijk als bestuurder had gedragen. Het Hof verwierp dit standpunt, maar oordeelde vervolgens dat de belanghebbende op grond van zijn benoeming als directeur van [B] Limited, die de beherend vennoot was van de CV, wel als bestuurder van de CV moest worden aangemerkt.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 33 van de Wet geen steun bieden voor de opvatting dat iemand die niet rechtens is belast met het bestuur van een lichaam, maar feitelijk handelt als ware hij bestuurder, ook als bestuurder moet worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.