ECLI:NL:HR:2018:1112

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
17/03101
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een directeur van een buitenlandse rechtspersoon als bestuurder van een commanditaire vennootschap onder de Invorderingswet 1990

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een directeur van een buitenlandse rechtspersoon. De belanghebbende, die als directeur was benoemd van [B] Limited, een naar Engels recht opgerichte vennootschap, was ook de beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [A] C.V. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van de belanghebbende voor onbetaald gebleven belastingaanslagen van de CV over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2013. De Ontvanger stelde dat de belanghebbende als bestuurder van de CV moest worden aangemerkt op basis van artikel 33 van de Invorderingswet 1990, omdat hij zich feitelijk als bestuurder had gedragen. Het Hof verwierp dit standpunt, maar oordeelde vervolgens dat de belanghebbende op grond van zijn benoeming als directeur van [B] Limited, die de beherend vennoot was van de CV, wel als bestuurder van de CV moest worden aangemerkt.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 33 van de Wet geen steun bieden voor de opvatting dat iemand die niet rechtens is belast met het bestuur van een lichaam, maar feitelijk handelt als ware hij bestuurder, ook als bestuurder moet worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

6 juli 2018
nr. 17/03101
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof 's-Hertogenboschvan 19 mei 2017 (nr. 15/01171) op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/6455) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [A] C.V. nageheven loonheffing en omzetbelasting over tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2013 en daarmee samenhangende bedragen aan kosten en boete. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 19 april 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:427).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 10 oktober 2016 is opgericht [B] Limited (hierna: [B]). [B] is opgericht naar Engels recht en gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Bij de oprichting werd [D] benoemd tot ‘director’ van [B]. Belanghebbende is op 27 oktober 2006 benoemd tot ‘director’ van [B]. Die benoeming is op 30 oktober 2006 geregistreerd bij ‘Companies House’ in het Verenigd Koninkrijk.
2.1.2.
Op 27 oktober 2016 is opgericht de commanditaire vennootschap [A] C.V. (hierna: de CV). De beherend vennoot van de CV was [B], die bij de oprichting van de CV werd vertegenwoordigd door belanghebbende. Belanghebbende was bij de Kamer van Koophandel geregistreerd als gevolmachtigde van de CV.
2.1.3.
Aan de CV zijn over tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2013 naheffingsaanslagen in de loonheffing en de omzetbelasting opgelegd. Deze naheffingsaanslagen en de daarmee samenhangende bedragen aan kosten en boete zijn door de CV niet volledig betaald. Voor de onbetaald gelaten bedragen is belanghebbende aansprakelijk gesteld.
2.2.1.
Voor het Hof heeft de Ontvanger zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor de toepassing van artikel 33 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) moet worden aangemerkt als bestuurder van de CV omdat hij zich feitelijk als bestuurder heeft gedragen. Het Hof heeft dat standpunt verworpen.
2.2.2.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende, gezien diens benoeming tot ‘director’ van [B] en gezien het feit dat [B] beherend vennoot is van de CV, op grond van artikel 33, lid 3, van de Wet is aan te merken als bestuurder van de CV.
2.3.
De verwerping door het Hof van het hiervoor in 2.2.1 vermelde standpunt van de Ontvanger wordt in cassatie terecht niet bestreden. De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 33 van de Wet biedt steun voor de opvatting dat mede als bestuurder in de zin van lid 1, letter a, van die bepaling moet worden aangemerkt degene die niet rechtens is belast met het bestuur van een lichaam maar die feitelijk handelt als ware hij bestuurder van dat lichaam. Daarbij verdient opmerking dat artikel 33 van de Wet niet een uitbreiding kent van het begrip bestuurder zoals voor de toepassing van artikel 36 van de Wet is gegeven in lid 5, aanhef en letter b, van dat artikel.
2.4.
Middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 vermelde oordeel. Het middel betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2008, nr. 07/01704, ECLI:NL:HR:2008:BD5467, BNB 2008/239, dat het Hof dat oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op de registratie van belanghebbende bij ‘Companies House’ als ‘director’ van [B]. Het middel faalt, aangezien het berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof (zie onderdeel 5.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
2.5.
Middel II kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.