In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Overijssel. De zaak betreft een WOZ-beschikking en een aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) van de gemeente Tubbergen voor het jaar 2016. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Rechtbank verklaarde het beroep kennelijk niet-ontvankelijk omdat de belanghebbende niet tijdig een uittreksel uit het handelsregister had overgelegd. De Rechtbank ging er ten onrechte vanuit dat de belanghebbende niet de juiste persoon was om beroep in te stellen.
De Hoge Raad oordeelde dat de onjuiste rechtsmiddelverwijzing door de Rechtbank een grond vormt om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen. De belanghebbende had niet kunnen weten dat de mededeling over de ontvankelijkheid onjuist was. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ontvankelijk en oordeelde dat de Rechtbank de belanghebbende ten onrechte als niet-ontvankelijk had aangemerkt.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het verzet van de belanghebbende gegrond. De zaak werd terugverwezen naar de Rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en het griffierecht van € 124 werd aan de belanghebbende teruggegeven.