Uitspraak
[X]te
[Z], Tsjechië , (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 14 juli 2017, nr. BRE 16/2585, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 10 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 17/04213. Het beroep in cassatie was ingesteld door een belanghebbende uit Tsjechië tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2017, waarin het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 10 januari 2017 werd behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de raadsheren M.A. Fierstra als voorzitter, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.