In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een belanghebbende uit België. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 7 juni 2016 was gewezen in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betrof een informatiebeschikking die aan de belanghebbende was gegeven op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit bleek dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, en de belanghebbende werd vertegenwoordigd door advocaat J.M. Sitsen uit Amsterdam. De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.