In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing over een ontslagvergoeding die was ondergebracht in een stamrecht. De belanghebbende, een B.V., had een ontslagvergoeding ontvangen van € 805.420 na ontslag uit een dienstbetrekking in de Verenigde Staten. Dit bedrag was in 2012 ondergebracht in een stamrecht, waarbij gebruik was gemaakt van de stamrechtvrijstelling, waardoor geen loonbelasting was ingehouden. In oktober 2014 heeft de belanghebbende het stamrecht afgekocht en daarop een bedrag van € 340.116 aan loonheffing ingehouden en afgedragen aan de belastingdienst. De Inspecteur weigerde echter een teruggaaf van de afgedragen loonbelasting.
De Rechtbank Noord-Holland oordeelde dat de belastingheffing over de afkoopsom niet onder het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten viel, omdat het een louter nationale situatie betrof. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het belastingverdrag niet van toepassing was. De Hoge Raad stelde vast dat de ontslagvergoeding, die zijn oorsprong vond in een dienstbetrekking in de VS, wel degelijk onder het belastingverdrag viel. Echter, de Hoge Raad concludeerde dat de belastingheffing over de afkoopsom terecht aan Nederland was toegewezen, omdat de ontslagvergoeding niet was doorbelast aan de werkgever in de VS. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.