In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 7 januari 2016, nr. 15/00022, die op zijn beurt betrekking had op een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/2437). De kwestie draait om een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend en de Staatssecretaris een conclusie van dupliek. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.