2.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.Belanghebbende heeft de Poolse nationaliteit. In de periode van 1 januari 2013 tot en met 21 juni 2013 heeft zij in Nederland tegen betaling arbeid verricht. Na 21 juni 2013 is belanghebbende teruggekeerd naar Polen, waar zij in het jaar 2013 geen betaalde arbeid heeft verricht. Niet in geschil is dat belanghebbende, voor zover hier van belang, in de periode 1 januari 2013 tot en met 21 juni 2013 in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen, voorzien in de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
2.1.2.Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingevolge artikel 2.5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (tekst 2013, hierna: Wet IB 2001) gekozen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen.
2.1.3.Voor de in het jaar 2013 in Nederland verrichte arbeid heeft belanghebbende € 9401 aan inkomsten genoten. Hierop is een bedrag van € 1399 aan loonheffing ingehouden. Van belanghebbende is € 2928 geheven aan premie volksverzekeringen. Bij het vaststellen van de aanslag is op de verschuldigde IB/PVV een bedrag van € 1254 aan algemene heffingskorting en een bedrag van € 840 aan arbeidskorting in mindering gebracht.
2.1.4.Omdat belanghebbende vanaf 22 juni 2013 niet langer premieplichtig was, heeft de Inspecteur ingevolge artikel 2.6a van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Regeling Wfsv) het premiedeel van de algemene heffingskorting tijdsevenredig verminderd naar rato van de periode van premieplicht in 2013.
2.2.1.Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor het jaar 2013 recht heeft op het volledige bedrag van het premiedeel van de algemene heffingskorting. Meer in het bijzonder was in geschil of artikel 2.6a van de Regeling Wfsv in het onderhavige geval in strijd is met de Europese verdragsvrijheden.
2.2.2.Het Hof heeft die vragen ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 21 juni 2013 verzekerd en premieplichtig was voor de (Nederlandse) volksverzekeringen. Belanghebbende heeft als werknemer arbeid in loondienst in Nederland verricht, zodat het Hof artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) van toepassing heeft geacht. Een inwoner van Nederland die in dezelfde periode als belanghebbende werkzaamheden heeft verricht in Nederland en daarna vertrekt naar Polen zou, net als belanghebbende, geen recht hebben op het volledige bedrag van het premiedeel van de algemene heffingskorting. Van een ongelijke behandeling is, aldus het Hof, geen sprake.
2.2.3.Naar ’s Hofs oordeel faalt het beroep van belanghebbende op het arrest van het Hof van Justitie van 14 februari 1995, Schumacker, C‑279/93, ECLI:EU:C:1995:31, BNB 1995/187 (hierna: het arrest Schumacker). Het Hof heeft hierbij vooropgesteld dat het premiedeel van de algemene heffingskorting kan worden gekwalificeerd als een voordeel dat voortvloeit uit het in aanmerking nemen van de persoonlijke en gezinssituatie. De toekenning van het premiedeel van de algemene heffingskorting is echter rechtstreeks en uitsluitend gekoppeld aan het feit dat de betrokkene verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen is. Zowel de voor de Nederlandse volksverzekeringen verzekerde ingezetenen als de voor de Nederlandse volksverzekeringen verzekerde niet-ingezetenen hebben recht op het premiedeel van de algemene heffingskorting. Artikel 2.6a van de Regeling Wfsv kan, aldus het Hof onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2005, Blanckaert, C-512/03, ECLI:EU:C:2005:516, BNB 2006/19 (hierna: het arrest Blanckaert), in het onderhavige geval zijn rechtvaardiging vinden in het objectieve verschil tussen de situatie van een verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen en die van degene die niet krachtens dat stelsel is verzekerd. Daarom faalt belanghebbendes beroep op de Schumacker-rechtspraak, aldus het Hof. Daaraan kan niet afdoen dat belanghebbende haar inkomen in 2013 geheel of vrijwel uitsluitend heeft verworven door de in Nederland verrichte arbeid en in Polen onvoldoende inkomsten heeft genoten om aldaar aan premieheffing dan wel belastingheffing te worden onderworpen, zodat in Polen geen rekening kon worden gehouden met haar persoonlijke en gezinssituatie. Het Hof acht een objectief verschil aanwezig tussen de situatie van een verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen en die van iemand die niet in dat stelsel is verzekerd.
2.3.1.Tegen de hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven oordelen richt zich de klacht.
2.3.2.In de klacht wordt betoogd dat de algemene heffingskorting aan belanghebbende moet worden toegekend zonder toepassing van de tijdsevenredige vermindering van het premiedeel van die heffingskorting. Hiertoe wordt aangevoerd (1) dat belanghebbende in 2013 haar inkomen geheel of vrijwel uitsluitend in Nederland heeft verworven, (2) dat haar gedurende het jaar 2013 in Polen verworven inkomen onvoldoende was om aldaar daadwerkelijk in de heffing van belastingen dan wel premies te worden betrokken en (3) dat daardoor in Polen geen rekening kon worden gehouden met haar persoonlijke en gezinssituatie in het kader van de belastingheffing, zoals bedoeld in de Schumacker‑rechtspraak van het Hof van Justitie.
2.4.1.In de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet IB 2001 en de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) wordt als heffingskorting aangeduid een bedrag dat in mindering wordt gebracht op de te betalen belasting en premie volksverzekeringen.
2.4.2.Belastingen en premie volksverzekeringen worden gecombineerd geheven. De belastingopbrengsten komen ten goede aan de algemene middelen van de overheid terwijl met de premieopbrengsten op grond van de Wfsv de fondsen worden gevoed voor de specifieke sociale verzekeringen ter zake waarvan de premies worden geheven.
2.4.3.In de systematiek van de heffingskorting wordt het belastingdeel van die heffingskorting onderscheiden van het premiedeel van die heffingskorting.
2.4.4.Ingevolge artikel 8.1 van de Wet IB 2001 bestaat het premiedeel van de heffingskorting uit de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.
2.4.5.Ingevolge artikel 12, lid 1, van de Wfsv (tekst 2013) bestaat het recht op het premiedeel van de heffingskorting alleen indien de betrokkene premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Artikel 2.7, lid 2, van de Wet IB 2001 bepaalt dat indien de belastingplichtige premieplichtig is voor de volksverzekeringen, en het premiedeel van de heffingskorting niet kan worden verrekend met de verschuldigde premie, het bedrag van de inkomstenbelasting met dat niet verrekende deel wordt verminderd. De heffingskortingen volksverzekeringen kunnen aldus worden omgezet in belastingkortingen.
2.4.6.Ten aanzien van degene die een gedeelte van het jaar premieplichtig is, kunnen krachtens artikel 13 van de Wfsv bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld voor onder meer de bepaling van de heffingskorting.
2.4.7.Ingevolge artikel 2.6a van de Regeling Wfsv (tekst 2013) wordt ten aanzien van degene die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar anders dan door overlijden niet premieplichtig is, het premiedeel van de heffingskorting tijdsevenredig verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar. De tijdsevenredige vaststelling van de heffingskorting geldt alleen voor het premiedeel en is uitsluitend afhankelijk van de vraag of de betrokkene premieplichtig is voor de in artikel 12, lid 1, van de Wfsv genoemde volksverzekeringen.