ECLI:NL:HR:2017:795

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
16/01969
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het beroep in een strafzaak met betrekking tot wapenbezit en voorbereidingshandelingen voor diefstal met geweld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1988, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor het voorhanden hebben van wapens en andere voorwerpen die bestemd waren voor het plegen van misdrijven, waaronder diefstal met geweld en afpersing. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat hij klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De zaak betrof onder andere de vraag of de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de wapens in de auto en of de bewezenverklaring van de feiten voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust was van de wapens, en dat de bewezenverklaring niet afdoende was gemotiveerd. De uitspraak van het hof werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.

Uitspraak

31 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/01969
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 30 december 2015, nummer 21/000170-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 januari 2017.
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: SI6/01969
Geeft eerbiedig te kennen :
[verdachte]. geboren op [geboortedatum] 1988, te dezer zake domicilie kiezende te 1075 HH Amsterdam aan de De Lairessestraat 121, ten kantore van zijn advocaat Mr. P.H.L.M. Souren, die verklaart door verzoeker tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot indiening en ondertekening van deze cassatieschriftuur.
Verzoeker van cassatie, van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden van 30 december 2015, parketnummer 21/000170-14, wenst de navolgende middelen van cassatie voor te dragen:
MIDDEL 1
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 301, 339, lid 2, 350, 359 en 415 Sv. geschonden, doordat het hof ten onrechte van bepaalde feiten omstandigheden (kennelijk) heeft overwogen dat het om feiten en omstandigheden van algemene bekendheid gaat en tevens ten aanzien van deze voor het bewijs gebezigde gegevens het voorschrift van art. 301, lid 4, Sv. niet in acht heeft genomen.
Toelichting :
1. In zijn bewijsoverweging overweegt het hof :
"Ten aanzien van de inhoud van voornoemde WhatsApp gesprekken merkt het hof op dat het de woorden "[medeverdachte]" en "ken” begrijpt als : [medeverdachte] (medeverdachte [medeverdachte]) en "kenteken/kentekenplaten".
R.EYNAEH
H advocaten
-2-
Het woord "tori" betekent volgens het straatwoordenboek onder andere : "overval - kraak zetten- verhaal halen"
De (gangbare) afkorting sws begrijpt het hof als : sowieso".
(.....)
"Ten aanzien van de inhoud van voornoemde WhatsApp gesprekken merkt het hof op dat het de woorden "kent "begrijpt als "kenteken/kentekenplaten", het woord "waggu" als wagen/auto en het woord "decrest" als "de rest"
(.....)
"Voorts wordt gesproken over het regelen van kentekenplaten of een auto en over het feit dat [verdachte] en [betrokkene] blut (skier en broke) zijn en geen half werk willen of op goed geluk willen gaan."
2. Met betrekking tot voornoemde overwegingen overweegt het hof niet expliciet dat dit feiten van algemene bekendheid betreft. Dan dienen deze overwegingen te zijn gebaseerd op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen omvatten echter niets hieromtrent.
3. Mocht uw raad echter menen dat het hof, al dan niet in ongelukkige bewoordingen, toch heeft bedoeld te overwegen dat sprake is van een feiten van algemene bekendheid, dan is dat oordeel niet begrijpelijk, omdat het dan moet gaan om een gegeven dat geen specialistische kennis veronderstelt en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is. Daarvan is met betrekking tot de overwegingen van het hof geen sprake, zodat geen sprake kan zijn van feiten van algemene bekendheid.
4. Uit een en ander vloeit bovendien rechtstreeks voort dat het Hof ten aanzien van deze voor het bewijs gebezigde gegevens het voorschrift van art. 301, vierde lid, Sv niet in acht heeft genomen, inhoudende dat ten bezware van een verdachte geen acht mag worden geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet is meegedeeld.
5. Indien immers niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven, behoort de rechter dat gegeven aan de orde te stellen bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting. Aldus wordt voorkomen dat hij zijn beslissing doet steunen op mededelingen of waarnemingen die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrokkenen onkundig zijn gebleven, zodat zij niet in staat zijn geweest zich daarover uit te laten.
6. Het hiervoor aangevoerde brengt volgens verzoeker mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249 met noot P.A.M. Mevis en HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011, 116, met noot P.A.M. Mevis.
MIDDEL II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359, lid 2 en 415 Sv. geschonden, doordat het gerechtshof tot een bewezenverklaring van feit 1 is gekomen, terwijl deze bewezenverklaring niet kan volgen uit de bewijsmiddelen en/of bewijsoverweging. In het bijzonder kan niet bewezen verklaard worden dat de goederen die verzoeker en zijn medeverdachten voorhanden hadden bestemd waren voor het begaan van een misdrijf.
MIDDEL III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359, lid 2 en 415 Sv. geschonden, doordat het gerechtshof tot een bewezenverklaring van feit 2 is gekomen, terwijl deze bewezenverklaring niet kan volgen uit de bewijsmiddelen en/of bewijsoverweging. Immers, uit de bewijsmiddelen en bewijsoverweging kan niet volgen dat verzoeker zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de wapens in de auto.
Toelichting Middel II en III:
1. De rechtbank heeft verzoeker van beide feiten vrijgesproken en daartoe overwogen:
[…]
2. Het hof is gekomen tot de navolgende bewezenverklaringen:
3. Het arrest van het hof omvat de navolgende bewijsoverweging:
[…]
4. Het hof heeft de navolgende bewijsmiddelen gebezigd:
[…]
Vervolgtoelichting Middel I
5. De wetsgeschiedenis van art. 46 houdt onder meer het volgende in :
"Onder "voorwerpen" moeten zelfstandige zaken worden verstaan die, al of niet in gezamenlijkheid beschouwd, kennelijk dienstig zijn aan een crimineel doel. (Kamerstukken II 1990-1991, 22 268, nr. 3, blz. 16)"
"De gebezigde middelen moeten kennelijk bestemd zijn tot het criminele doel. De misdadige bestemming moet voor de gemiddelde rechtsgenoot, gelet op de omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en aangetroffen, in het oog springen. Het wederrechtelijkheidsgehalte van de verboden gedraging wordt uiteraard bij de voorbereidingshandeling ontleend aan het uiteindelijk voorgestelde doel en niet zoals bij het voltooide delict - aan het gevolg."
(Kamerstukken II 1990-1991, 22 268, nr. 3, blz. 18)
"Het Nederlandse strafrecht verplicht bijna nooit, ter vestiging van de aansprakelijkheid, naspeuringen te doen naar motieven, emoties en finale doelstellingen van daders. Maar bij de onvolkomen delictsvormen wel, omdat, wat ontbreekt aan objectieve bestanddelen bij de beredenering van de rechtsgrond van de strafrechtelijke reactie, min of meer gecompenseerd wordt door de subjectieve, die daarom ook zwaarder aangezet worden. De delictsfactoren werken hier om zo te zeggen als "communicerende vaten"."
(Kamerstukken II 1991-1992, 22 268, nr. 5, blz. 19)
Terwijl het "begin van uitvoering" moet worden gereconstrueerd onafhankelijk van de achterliggende intentie van de dader - daarop komt de objectivistische rechtspraak ten slotte neer - zal dat bij de "voorbereidingsdaad" niet zo zijn. Hier zal de handeling moeten worden beschouwd als symptoom van de achterliggende criminele wilsgerichtheid. De daad moet de vastheid van het voornemen om tot een strafbaar feit tekomen"
(Kamerstukken II 1992-1993, 22 268, nr. 7, blz. 14)
Uit de jurisprudentie van Uw Raad volgt dat bij de beantwoording van de vraag of de in art. 46 Sr vermelde voorwerpen, afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm "zijn bestemd" tot het begaan van het misdrijf, niet geabstraheerd mag worden van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had.
HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213 en HR 9 juni 2015, NJ 2015, 450, ECLI:NL:HR:2015:1503.
Met de term "dat misdrijf' in de zinsnede : bestemd voor het begaan van dat misdrijf' wordt gedoeld op het misdrijf dat is voorbereid en dus niet op de voorbereiding zelf. HR 12 februari 2013, NJ 2013,133 ECLI:NL:HR:2913:BZ1956.
Alvorens verder in te gaan op de onderhavige casus wenst verzoeker eerst te verwijzen naar twee arresten waarvan de feiten en omstandigheden zeer grote gelijkenis vertonen met die in de onderhavige casus en in welke twee arresten Uw Raad de arresten van het hof heeft gecasseerd.
Hoge Raad 28 januari 2014, NJ 2014, 107 ECLI:NL:HR:2014:179 :
"Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof zijn oordeel dat de in de bewezenverklaring onder 1 bedoelde voorwerpen waren bestemd tot het begaan van het "misdrijf van artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal met geweld en/of afpersing)" en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht, ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.1.
Het Hof heeft, behoudens ten aanzien van de strafoplegging, het vonnis van de Rechtbank - met aanvulling van gronden - bevestigd. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat hij :
" 1. op 4 september 2009 te Amsterdam ter voorbereiding van het te plegen misdrijf van artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal met geweld en/of afpersing), opzettelijk
- een vuurwapen (revolver opschrift [...]) en
- patronen (.38 en .357 Magnum) en
- bivakmutsen en
- een paar handschoenen en
- een moker en
- ducktape,
kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;
2. op 4 september 2009 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een revolver (opschrift [...]) en munitie van categorie III, te weten patronen (.38 SPE en .357 Magnum), voorhanden heeft gehad."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"3.2.1 Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte de bewezenverklaarde feiten 1, 2 en 3 heeft begaan op de hieronder zakelijk weergegeven feiten en omstandigheden, die in de in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen zijn vervat. Uit deze bewijsmiddelen is het volgende gebleken.
Op 4 september 2009 te 00.59 uur bevonden verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zich in een opvallend dienstvoertuig op de openbare weg, de Dollingadreef, te Amsterdam. Daar zagen de verbalisanten een zwarte auto, een Opel Vectra, en op grond van de Wegenverkeerswet besloten de verbalisanten de bestuurder van voornoemde auto te controleren. De verbalisanten zagen dat in de auto vier personen zaten, waarvan een vrouwelijke inzittende op de passagiersstoel aan de voorzijde zat. Na verificatie van het kenteken bleek dat voornoemde auto op naam stond van verdachte. Vervolgens heeft de verbalisant de bestuurder van voornoemde auto aangesproken en hem gevraagd naar zijn rijbewijs en autopapieren. Uit het rijbewijs bleek de bestuurder [betrokkene 1] te zijn genaamd. De bestuurder verklaarde dat de eigenaar van de auto achterin zat. Verbalisant zag dat [betrokkene 1] met de hand in de richting van een passagier, verdachte, wees, die op de achterbank zat aan de bijrijderzijde, en dat deze passagier een etui van de grond pakte, hieruit het kentekenbewijs haalde en daarbij zijn rijbewijs overhandigde.
Vervolgens zag de verbalisant dat de inzittende op de achterbank, aan de bestuurderszijde, een nerveuze indruk maakte, waarop de verbalisant hem ambtshalve als [betrokkene 2] herkende. Hierop werden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter zake van hun signaleringen aangehouden.
Verdachte vroeg vervolgens aan de verbalisant of hij de onbekend gebleven mevrouw, die als passagier op de voorstoel in de auto zat, naar huis mocht brengen. De verbalisant stemde daarmee in, waarna verdachte en de onbekend gebleven mevrouw de auto verlieten, [betrokkene 2] werd aan een veiligheidsfouillering onderworpen, waarbij in de broekzak een vuurwapen werd aangetroffen. Dit vuurwapen bleek bij later onderzoek half geladen te zijn. Bij het uitstappen van [betrokkene 2] zag de verbalisant een zwart schoudertasje op de achterbank ter hoogte van de middenarmsteun liggen. De verbalisant zag door de opening van het tasje een zilverkleurig metalen voorwerp liggen. De verbalisant tilde het tasje op en zag direct dat het een revolver betrof. In het tasje werd ook nog een [A] personeelspas aangetroffen op naam van verdachte.
Vervolgens is de auto veiliggesteld en aan een nader onderzoek onderworpen.
Dit onderzoek heeft de volgende goederen opgeleverd:
- voor bestuurdersstoel (zitplaats [betrokkene 1]) een Puma rugzak, inhoudende:
1. bivakmuts;
1. met doek omwikkelde moker;
1. met ducktape omwikkelde handdoek.
- bij de passagier achter bestuurder (zitplaats [betrokkene 2]) op de grond:
2 bivakmutsen;
1. paar dunne stoffen zwarte handschoenen.
- bij de passagier naast [betrokkene 2] op achterbank (zitplaats verdachte) op de grond:
1. grijze zogenoemde wielrenhandschoen;
1. rol ducktape;
1. kluwen ducktape.
- middenarmsteun achterbank (ruimte tussen verdachte en [betrokkene 2]):
1. zwart tasje met een zilverkleurige revolver;
1. plastic zakje met 3 .38 patronen en 2 .357 magnum patronen;
1. personeelspas van [A] op naam van verdachte.
Naast dit tasje lag een paar dunne handschoenen.
- kofferbak:
zwarte tas merk Puma met daarin blauwe rugtas met daarin:
1. poloshirt, 1 trui en 1 baseballcap in de kleuren van en met logo van TNT.
- muntbakje voorzijde voertuig:
1. wikkel met daarin heroïne gelijkende stof.
Alle genoemde goederen zijn inbeslaggenomen. Het vuurwapen en patronen zijn onderzocht door een taakaccenthoudende Wet wapens en munitie, waaruit is gebleken dat het vuurwapen een revolver betreft van categorie III en de munitie patronen betreft van categorie III.
De wikkel met vermoedelijk heroïne is opgestuurd naar deskundige drs. R. Jellema, waar is gebleken dat deze wikkel 0,29 gram heroïne bevat. De verdachte verklaart dat de in de auto gevonden wikkel met heroïne van hem is en ook de tas waar de revolver inzat, maar de revolver niet. Verdachte voelde wel dat de tas zwaarder was dan anders. Verdachte verklaart over de personen in zijn auto dat hij hen niet echt bij naam kent en hen ook nog niet zo lang kende. Verdachte weet niet hoe al die spullen in zijn auto zijn gekomen. Wat betreft de bivakmuts verklaart verdachte dat hij die eens eerder heeft gezien bij een rapper die hij door het hele land had rondgereden naar optredens. Daarbij zegt verdachte dat hij zijn auto vaak aan anderen heeft uitgeleend.
3.2.2
Nadere bewijsoverweging
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat bij verdachte sprake is geweest van enige bewustheid met betrekking tot de aanwezigheid van de bewezen voorwerpen in de auto. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder mee laten wegen dat de auto waarin de voorwerpen zijn aangetroffen, op naam is gesteld van de verdachte. Daarenboven heeft verdachte geen geloofwaardige dan wel aannemelijke verklaring afgelegd omtrent de aangetroffen voorwerpen in zijn auto.
Vooropgesteld wordt dat voor een bewezenverklaring van het plegen van voorbereidingshandelingen is vereist dat kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk voorwerpen bestemd tot het begaan van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht j aren of meer is gesteld, voorhanden heeft.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte deze voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad, gaat de rechtbank ervan uit dat de auto, waarin de voorwerpen zijn aangetroffen, op naam is gesteld van verdachte en verdachte ten tijde van het aantreffen van die voorwerpen ook in de auto zelf ook aanwezig was. Uitgangspunt is dat verdachte in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor voorwerpen, die zichtbaar, dan wel minder zichtbaar in de auto aanwezig zijn. Voorts acht de rechtbank de redenen die verdachte heeft opgegeven om het voorhanden hebben van de revolver en de andere voorwerpen te verklaren ("de revolver zat in mijn tas maar ik weet er niets vanaf; ik leen mijn auto vaak uit aan anderen en die laten wel eens spullen hierin achter; een vriend van mij gebruikt een van de bivakmutsen bij optredens terwijl hij niet in beeld wil komen") niet geloofwaardig. Dit brengt mee dat verdachte de betreffende voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Daarenboven zal bewezen moeten worden dat de in de auto van verdachte aangetroffen voorwerpen bestemd zijn tot het begaan van een dergelijk misdrijf. Daarbij is van belang dat de voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte voor ogen stond (Hoge Raad 20 februari 2007, LJN AZ0213).
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de combinatie en onderlinge samenhang van de hiervoor vermelde aangetroffen voorwerpen (in het bijzonder de moker, de bivakmutsen, de zwarte handschoenen, de ducktape, de revolver en de 3 .38 en 2 .357 patronen) worden afgeleid dat verdachte deze voorwerpen voorhanden heeft gehad met het voornemen om daarmee diefstal met (bedreiging van) geweld, dan wel afpersing te plegen. Van belang is in de eerste plaats dat de auto waarin voormelde voorwerpen zijn aangetroffen, op naam van verdachte is gesteld. Voorts kunnen de auto van verdachte en de hierin aangetroffen voorwerpen naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig zijn voor een misdadig doel zoals aan verdachte ten laste is gelegd. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van de tenlastelegging kan worden bewezen."
2.3.
Aangezien de bewezenverklaring onder 1, voor zover inhoudende dat de verdachte opzettelijk voorwerpen voorhanden heeft gehad die waren "bestemd tot het begaan" van het "misdrijf van artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal met geweld en/of afpersing)", niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is het kennelijke oordeel van het Hof dat uit die bewijsvoering met voldoende bepaaldheid blijkt welk "misdadig doel (...) de verdachte voor ogen stond". De door het Hof in dat verband in aanmerking genomen omstandigheden dat in de auto van de verdachte voorwerpen zijn aangetroffen die gebruikt kunnen worden bij het plegen van diefstal met geweld en/of afpersing en dat de verdachte met het voorhanden hebben van die voorwerpen bekend was, volstaan daartoe niet"
HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:920 :
"2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"2:hij op 23 maart 2010 te Amsterdam ter voorbereiding van een te plegen misdrijf, te weten diefstal met geweld en/of afpersing, opzettelijk voorwerpen, te weten:
- drie ploertendoders en
- drie busjes traangas en
- een koevoet en
- twee kogelwerende vesten en
- twee bivakmutsen,
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;
3:hij op 23 maart 2010 te Amsterdam voorhanden heeft gehad drie busjes traangas, zijnde voorwerpen die bestemd zijn voor het treffen van personen met een verstikkende, weerloosmakende en traanverwekkende stof;
4: hij op 23 maart 2010 te Amsterdam wapens van categorie I, te weten drie ploertendoders, voorhanden heeft gehad."
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
"1. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal - als bijlage gevoegd bij registratienummer: 2010073237-1 (pag. 7-10) - gesloten op 23 maart 2010, nummer 2010073237-4, door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beide surveillant van politie, dienstdoende bij Deo Flexibiliteit, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van de verbalisanten:
(pag. 7) Op 23 maart 2010 bevonden wij, verbalisanten, ons in uniform gekleed op onze dienstfietsen op de Prins Hendrikkade ter hoogte van perceel 33. Wij zagen een grijze Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [AA-00-BB] stilstaan op een laad- en loshaven. Wij zagen in deze auto een man op de bestuurdersstoel zitten. Wij, verbalisanten, zagen dat deze man duidelijk niet met het uitvoeren van laad- en losactiviteiten bezig was.
(pag. 8) Ik, eerste verbalisant, heb hierop de man staande gehouden ter zake van overtreding van artikel 24, eerste lid, sub f van het Reglement verkeerstekens en verkeersregels 1990, zijnde als bestuurder een voertuig parkeren op een gelegenheid bestemd voor onmiddellijk laden en lossen van goederen.
Het was ons, verbalisanten, middels een voorafgaande briefing bekend dat er door een aantal personen met een grijskleurige Volkswagen, type Golf verscheidene inbraken in auto's werden gepleegd.
Ik, eerste verbalisant, vroeg aan de man of wij, verbalisanten, in de kofferbak mochten kijken. De man zei: "Oke" en stapte zijn auto uit en deed de kofferbak open.
Wij, verbalisanten, keken in de kofferbak en zagen één groen kleurige jerrycan, één witte plastic tas met daarin een daaruit stekende roodkleurige koevoet, één rubberen hamer en een groenkleurige sporttas met een ABN-AMRO teken erop liggen en een plastic tas met een Albert Heijn logo. Deze plastic tas was open. Wij, verbalisanten, zagen in deze plastic tas een zwart kleurig regenjack liggen met daarnaast een zwartkleurige bivakmuts.
Ik, tweede verbalisant, vroeg aan de man of dat wij in de plastic tas mochten kijken.
Hierop antwoordde de man: "Yes".
Ik, eerste verbalisant, keek in de tas en zag dat er twee bivakmutsen in zaten. Ik, eerste verbalisant, haalde het zwartkleurige regenjack uit de tas en zag onder in de tas, peperspray en
een zwartkleurige ploertendoder liggen. Hierop hebben wij, verbalisanten, de man aangehouden ter zake van overtreding van de Wet wapens en munitie.
(pag. 9) Na het aantreffen van het busje pepperspray en de ploertendoder in het voertuig waarin de verdachte zat en het aanhouden van de verdachte hebben wij, verbalisanten, het betrokken voertuig inbeslaggenomen.
Wij hebben het voertuig overgebracht naar het bureau van politie Nieuwezijds Voorburgwal. Hierop hebben wij een onderzoek ingesteld aan het voertuig.
Tijdens het onderzoek troffen wij, verbalisanten, - voor zover van belang voor de bewijsvoering - het volgende aan:
3 zwarte ploertendoders van het merk: BLACKFIELD;
2 zwarte busjes pepperspray van het merk: Black Pepper;
1. rood busje pepperspray van het merk: Scorpion Security;
1. rubberen hamer
1. rode koevoet;
2 zwarte kogelwerende vesten;
2 zwarte bivakmutsen.
(pag 10) Alle goederen zijn aangetroffen in de kofferbak van het voertuig.
2. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal - als bijlage gevoegd bij registratienummer: 2010073237-1 (pag. 123-126) - gesloten op 30 maart 2010, nummer 2010073237-23, door [verbalisant 2] en [verbalisant 1], beide surveillant van politie, dienstdoende bij Deo Flexibiliteit, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van de verbalisanten:
(pag. 124) Op vrijdag 26 maart 2010 stelde ik, eerste verbalisant, een onderzoek in naar de herkomst en de aankoop van een breekijzer en een rubberen hamer aangetroffen in de kofferbak van de Volkswagen Golf, voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. De bovengenoemde goederen zijn aangetroffen in dan wel naast een plastic zakje dat afkomstig was van doe-het-zelfwinkel [A].
[A] verkoopt maar een merk koevoet; deze zijn alle roodkleurig.
Medewerker [betrokkene 1] heeft een man een breekijzer en een rubberen hamer zien kopen. Dit was eind vorige week, mogelijk zaterdag, anders maandag van deze week.
(pag. 125) Op vrijdag 26 maart 2010 te 16.00 uur bezoeken de eerste en tweede verbalisant de doe-het-zelfwinkel [A].
Verbalisant wordt hierbij aangeduid als V. Medewerker [A] wordt hierbij aangeduid als M. Het hieronder getoonde gesprek had plaats met medewerker [betrokkene 1].
V: Kan jij een omschrijving geven van de persoon die jij een hamer en breekijzer hebt zien kopen?
M: Ik zag een man met een getint uiterlijk met kort gemillimeterd haar.
Hij was rond de 1.80 meter lang.
Hij droeg een geel shirt met korte mouw en een jogging broek grijs kleurig.
Ik schat de man tussen de 20 en de 30 jaar oud.
Ik denk dat de man buitenlands sprak, maar ik weet niet meer welke taal.
Hij is twee keer geweest. Een keer voor het breekijzer, een keer voor de hamer.
Verbalisant laat foto zien van [verdachte].
V : Herkent u deze man?
M: Volgens mij is dat hem; die kop komt mij bekend voor.
Tweede verbalisant spreekt met [betrokkene 2] de caissière.
V: Heeft u deze week of vorige week een breekijzer of een rubber hamer verkocht?
M: Ja, beide, ik denk donderdag of vrijdag middag van vorige week Tweede verbalisant laat foto van [verdachte] zien.
V : Herkent u deze man?
M: Ja, ik herken hem, hij heeft bij mij af gerekend.
Medewerker [betrokkene 3] vraagt middels het interne computer systeem van doe-het- zelfwinkel [A] de artikelnummers op van de betreffende goederen. Hieruit blijkt dat zowel de rubber hamer als het breekijzer gekocht zijn op 17 maart 2010.
Medewerker [betrokkene 1] komt terug en zegt: "Ik weet toch wel zeker dat de man op de foto de man is die ik gezien heb."
3. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal - als bijlage gevoegd bij registratienummer: 2010073237-1 (pag. 38) - gesloten op 24 maart 2010, nummer 2010073237-9, door [verbalisant 3], hoofdagent Wijkteam Nieuwerzijdse Voorburgwal, houdende -zakelijk weergegeven - de verklaring van verdachte:
Ik wil alleen maar zeggen dat ik de spullen die in mijn auto liggen wil houden."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat twee goederen die in de auto zijn aangetroffen, te weten de koevoet en de rubberen hamer, ongeveer 6 dagen voor zijn aanhouding door verdachte zijn gekocht. Deze goederen zijn aangetroffen in de kofferbak van de personenauto vlakbij de overige in de tenlastelegging genoemde goederen. Een aantal van die goederen is bij elkaar in een plastic tas aangetroffen. Gezien deze omstandigheden acht het hof bewezen dat verdachte de goederen zelf in de personenauto heeft gelegd of in ieder geval wist dat deze goederen in de auto lagen. Hieruit volgt dat verdachte deze goederen opzettelijk voorhanden heeft gehad. Deze stelling wordt nog ondersteund door de verklaring van verdachte dat hij graag zijn spullen, die in de auto lagen, wil behouden. Verdachte maakt daarbij geen onderscheid tussen de aangetroffen goederen.
Krachtens geldende jurisprudentie (Hoge Raad 20 februari 2007, LJN AZ0213) dient te worden beoordeeld of genoemde voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had.
Het hof stelt op grond van het hierboven aangehaalde proces-verbaal van bevindingen vast dat verdachte is aangetroffen in een stilstaande grijskleurige Volkswagen Golf. In de auto zijn de in de tenlastelegging genoemde goederen aangetroffen. Het hof is van oordeel dat de ploertendoders, de pepperspray en de kogelwerende vesten zijn gericht op aanval en/of verwacht verzet. Deze goederen zijn, in combinatie en in onderlinge samenhang met elkaar en met de koevoet en de bivakmutsen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht op het plegen van de in de tenlastelegging genoemde misdrijven.
Het hof weegt in de waardering van het bewijs mee dat verdachte voor voornoemde redengevende omstandigheden geen redelijke verklaring heeft gegeven. Het hof acht bewezen dat verdachte de voorwerpen voorhanden heeft gehad met het voornemen om daarmee een diefstal met (bedreiging van) geweld, dan wel afpersing te plegen."
2.3.
Aangezien de bewezenverklaring onder 2, voor zover inhoudende dat de verdachte opzettelijk voorwerpen voorhanden heeft gehad die waren "bestemd tot het begaan" van het misdrijf "diefstal met geweld en/of afpersing", niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is het kennelijke oordeel van het Hof dat uit die bewijsvoering met voldoende bepaaldheid blijkt welk "misdadige doel (...) de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had". De door het Hof in dat verband in aanmerking genomen omstandigheden dat in de auto voorwerpen zijn aangetroffen die gebruikt kunnen worden bij het plegen van diefstal met geweld en/of afpersing en dat de verdachte die voorwerpen opzettelijk voorhanden heeft gehad, volstaan daartoe niet. (Vgl. HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:179, NJ 2014/107.)"
10. Gezien de overwegingen van Uw Raad in de twee hiervoor geciteerde arresten, is verzoeker van mening dat ook in de onderhavige zaak de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden dat in de auto voorwerpen zijn aangetroffen die gebruikt kunnen worden bij het plegen van diefstal met geweld en/of afpersing en dat de verdachte die voorwerpen opzettelijk voorhanden heeft gehad, niet maakt dat daaruit reeds met voldoende bepaaldheid blijkt welk "misdadige doel verzoeker met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had".
11. Voor zo ver het hof het criminele doel heeft willen afleiden uit de in de bewijsmiddelen gebruikte WhatsApp berichten, is zijn oordeel evenmin begrijpelijk.
Zoals in de toelichting op middel 1 al is aangevoerd, berusten de overwegingen van het hof op ontoelaatbare aannames. Daarnaast is de inhoud van de WhatsApp berichten niet zodanig specifiek en zo duidelijk dat daaruit met voldoende bepaaldheid blijkt welk "misdadig doel" verzoeker voor ogen had, laat staan een concreet misdrijf.. Het gaat om niet meer dan stoere straattaal tussen verzoeker en zijn medeverdachten.
Met de rechtbank is verzoeker van mening dat het onderzoek naar het adres in Enschede dat is aangetroffen in de navigatieapparatuur en naar het daar gevestigde bedrijf alsmede de daar wonende personen, geen gegevens heeft opgeleverd die zonder meer aannemelijk maken dat dat bedrijf of die personen het doelwit van een door verzoeker en zijn medeverdachten te plegen misdrijf zouden zijn. Wat verzoeker en zijn medeverdachten met de in de auto aangetroffen goederen daadwerkelijk van plan zijn geweest op dit adres of op enig ander adres blijft onduidelijk. De overweging van het hof, dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat verzoeker en zijn medeverdachten tezamen een overval gingen plegen in Enschede in de nacht van 17 op 18 september 2013, is dan ook onbegrijpelijk.
De onderhavige zaak wijkt in sterke mate af van de feiten en omstandigheden zoals vermeld in het arrest van Uw Raad van 9 juni 2015, NJ 2015, 450, ECLI:NL:HR:2015:1503. In die zaak trof de politie filmopnamen aan van een gesprek waarin de (uitermate snuggere) verdachten tot in detail bespraken hoe zij het Holland Casino in Zandvoort wilden gaan overvallen. Van zulke concrete en gedetailleerde informatie omtrent het "misdadig doel" is in deze zaak geen enkele sprake.
12. Verzoeker concludeert dat de bewezenverklaring van feit 1 niet afdoende is gemotiveerd.

Vervolgtoelichting Middel II

13. Volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad geldt dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen in de zin van art. 13 Wet wapens en munitie, is vereist dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen (vgl. HR 17 november 1998, LJN ZD1403, NJ 1999/152).
Zie Hoge Raad 14 juni 2011; ECLI:NL:HR:2011:BQ38804; NJ 2011,287. In deze zaak troffen opsporingsambtenaren in een metalen kast in een kantoorruimte een gasdrukpistool aan. De verdediging heeft bepleit dat de verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van het wapen en Uw Raad overwoog dat het oordeel van het Hof dat de verdachte het wapen voorhanden had, immers zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen, niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de vindplaats van het wapen en de vele momenten dat andere personen toegang hadden tot de plek waar het wapen is aangetroffen.
Zie tevens de conclusie van A-G Machielse vóór bovengenoemd arrest, waarin deze een groot aantal zaken opsomt waarin Uw Raad tot de conclusie is gekomen dat de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een wapen niet afdoende was gemotiveerd, namelijk :
"In HR 26 januari 1999, NJ 1999, 537 m.nt. Schalken was een wapen aangetroffen in een colbert dat hing in een kledingkast in de slaapkamer van verdachte. Verdachte ontkende dat hij weet had van de aanwezigheid van wapens in zijn huis. Het colbertjasje was naar zijn zeggen niet van hem. Verdachte wees naar zijn zoon die een gevangenisstraf van acht j aar opgelegd had gekregen. De Hoge Raad overwoog dat het kennelijk oordeel van het hof dat sprake was van een meer of mindere mate van bewust hij bij verdachte van de aanwezigheid van het wapen niet zonder meer begrijpelijk was.
In HR 25 september 2007, LJN BA7694 was verdachte veroordeeld voor het voorhanden hebben van een wapen dat was aangetroffen in een door hem gebruikte huurauto. Verdachte had de nacht doorgebracht in een hotel en had de volgende dag de auto daar achtergelaten. Bij het schoonmaken van de kamer werd de autosleutel aangetroffen. Het verhuurbedrijf werd gewaarschuwd. Iemand van dat bedrijf die de auto onderzocht, ontdekte in een lade onder de bijrijderstoel een vuurwapen. Verdachte ontkende, het hof veroordeelde. De veroordeling hield in cassatie geen stand. De Hoge Raad meende dat het kennelijke oordeel van het hof dat er sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij verdachte van de aanwezigheid van het wapen en munitie niet zonder meer begrijpelijk was.
In HR 7 december 2010, LJN BN2370 was in het kader van een strafrechtelijk onderzoek binnengetreden in de woning van verdachte. Daar vond de politie aanwijzingen dat verdachte een opslagruimte huurde. In die opslagruimte werd een riotgun en munitie aangetroffen. Verdachte gaf toe dat hij de box al vijfjaar huurde maar ontkende dat hij van de aanwezigheid van het wapen en munitie afwist. Anderen hadden volgens hem ook toegang tot de box hoewel verdachte zelf de sleutel had. Toen verdachte gedetineerd zat heeft hij de sleutel aan vrienden gegeven wier naam hij niet wilde noemen. Het hof verwees naar de verklaring van verdachte dat hij de beschikking over de box en de inhoud daarvan had en meende dat hij daarom over het wapen en de munitie kon beschikken. Dat ook anderen toegang tot de box hadden deed daaraan volgens het hof niet af. De Hoge Raad vernietigde ook deze veroordeling omdat in het licht van de niet door de bewijsmiddelen weersproken verklaring van verdachte dat ook anderen dan hij zelf de sleutel hadden van de box waarin het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen, het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk was.
In HR 25 januari 2011, LJN BN4133 had de politie in de afzuigkap van de woning van verdachte een vuurwapen aangetroffen en in de meterkast een patroonhouder met munitie. De advocaat van verdachte stelde dat de afzuigkap een plaats was waar verdachte niet kwam, zodat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van het wapen. Het hof veroordeelde toch.
Ook deze veroordeling hield geen stand. De Hoge Raad meende dat het hof het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat sprake was van een meer of mindere mate van bewust hij bij verdachte van de aanwezigheid van het wapen, de patroonhouder en munitie nader had moeten motiveren."
Zie tevens Hoge Raad 2 februari 2010; ECLI:NL:HR:2010:BK6138; NJ 2010, 86.
"2.3. Vooropgesteld moet worden dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 WWM vereist is dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie (vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1169, NJ 1999, 537). Gelet daarop is voor de bewezenverklaring zonder nadere doch ontbrekende motivering niet redengevend de verklaring van de verdachte voor zover deze inhoudt: "Ik heb die kleine wapens over het hoofd gezien, ik dacht dat die nog bij de club lagen".
14. Uit de bewijsmiddelen blijkt op geen enkele wijze dat verzoeker wetenschap had van de aanwezigheid van de wapens die zich bevonden in een tas in de kofferruimte van de auto.
15. Derhalve is de in de bewezenverklaring besloten liggende opvatting dat verzoeker zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de wapens niet begrijpelijk. De bewezenverklaring is derhalve niet afdoende gemotiveerd.

Belang verzoeker bij cassatie en een nieuwe behandeling in hoger beroep

1. Voor zover dat niet al evident is, wenst verzoeker op te merken dat hij belang heeft bij cassatie en een nieuwe behandeling in hoger beroep, om dat het gerechtshof ten onrechte is gekomen tot twee bewezenverklaringen.