In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van kosten voor de vervanging van een parketvloer in een monumentenwoning. De belanghebbende, eigenaar van een rijksmonument, had in zijn aangifte voor het jaar 2011 een bedrag van € 73.182 opgevoerd als uitgaven met betrekking tot het monument. De Inspecteur had echter een deel van deze kosten, waaronder € 10.000 voor de vervanging van de parketvloer, niet in aftrek aanvaard.
De Hoge Raad oordeelde dat de kosten voor de vervanging van de parketvloer niet als uitgaven voor een monumentenpand kunnen worden aangemerkt. Het Hof had eerder geoordeeld dat kosten die in huurverhoudingen door de huurder worden gedragen, niet in aftrek worden toegelaten. De belanghebbende stelde dat de parketvloer, na vervanging, een bestanddeel van de woning was, maar het Hof oordeelde dat deze kosten niet onder de uitzonderingen vielen.
Daarnaast beroept de belanghebbende zich op een besluit van de Staatssecretaris van Financiën, waarin voorwaarden zijn gesteld voor de aftrekbaarheid van uitgaven voor monumentenpanden. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur terecht had gesteld dat de parketvloer niet in bruikbare staat was hersteld, maar was vervangen, waardoor niet aan de voorwaarden van het besluit was voldaan. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.