ECLI:NL:HR:2017:717

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
16/02859
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van kosten voor vervanging parketvloer in monumentenwoning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van kosten voor de vervanging van een parketvloer in een monumentenwoning. De belanghebbende, eigenaar van een rijksmonument, had in zijn aangifte voor het jaar 2011 een bedrag van € 73.182 opgevoerd als uitgaven met betrekking tot het monument. De Inspecteur had echter een deel van deze kosten, waaronder € 10.000 voor de vervanging van de parketvloer, niet in aftrek aanvaard.

De Hoge Raad oordeelde dat de kosten voor de vervanging van de parketvloer niet als uitgaven voor een monumentenpand kunnen worden aangemerkt. Het Hof had eerder geoordeeld dat kosten die in huurverhoudingen door de huurder worden gedragen, niet in aftrek worden toegelaten. De belanghebbende stelde dat de parketvloer, na vervanging, een bestanddeel van de woning was, maar het Hof oordeelde dat deze kosten niet onder de uitzonderingen vielen.

Daarnaast beroept de belanghebbende zich op een besluit van de Staatssecretaris van Financiën, waarin voorwaarden zijn gesteld voor de aftrekbaarheid van uitgaven voor monumentenpanden. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur terecht had gesteld dat de parketvloer niet in bruikbare staat was hersteld, maar was vervangen, waardoor niet aan de voorwaarden van het besluit was voldaan. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 april 2017
Nr. 16/02859
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 26 april 2016, nr. BK-15/01072, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/3842) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 31 januari 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:54).

2.Beoordeling van de klacht

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is sinds 1 juni 2011 eigenaar van een woning, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). De woning maakt deel uit van het appartementengebouw “[A]” dat bij besluit van 15 april 1994 is aangewezen als rijksmonument. Na de aankoop van de woning heeft belanghebbende daaraan diverse werkzaamheden laten uitvoeren, waaronder het vervangen van de in de woning aanwezige parketvloer door een nieuwe parketvloer.
2.1.2.
In haar aangifte voor het jaar 2011 heeft belanghebbende een bedrag van € 73.182 als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand opgevoerd. Hiervan heeft de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag een gedeelte, groot € 20.577, niet in aftrek aanvaard. Tot de niet in aftrek aanvaarde kosten behoorden de met de vervanging van de parketvloer gemoeide kosten ten bedrage van € 10.000.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de met de vervanging van de parketvloer gemoeide kosten dienen te worden aangemerkt als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, lid 1, Wet IB 2001.
2.2.2.
Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1988, nr. 25613, ECLI:NL:HR:1988:ZC3909, BNB 1988/321, vooropgesteld dat kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen niet in aftrek worden toegelaten. De kosten van het leggen van een vloerbedekking, van welke aard dan ook, dienen, bijzondere omstandigheden daargelaten, gerekend te worden tot de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen. Niet bijzonder in de voormelde zin is de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de parketvloer, nadat deze is gelegd, een bestanddeel van de woning is omdat hij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan de vloer wordt aangebracht, aldus het Hof.
2.3.1.
Belanghebbende beroept zich in cassatie op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2016, nr. BLKB 2016/360M (Stcrt. 2016, 13309; hierna: het besluit). Ingevolge paragraaf 3.3 van het besluit kunnen uitgaven voor een parketvloer worden aangemerkt als uitgaven voor monumentenpanden als is voldaan aan drie voorwaarden. Een van die voorwaarden luidt dat de vloer, zoals aanwezig bij aanvang van de werkzaamheden, in bruikbare staat wordt gebracht.
2.3.2.
De Inspecteur heeft in de procedure voor het Hof onweersproken gesteld dat de parketvloer, zoals die bij de aanvang van de werkzaamheden aanwezig was, niet in bruikbare staat is hersteld maar is vervangen door een nieuwe. Aan voornoemde voorwaarde is derhalve niet voldaan. Het beroep op het besluit faalt daarom.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.