Het geschil spitst zich toe op de vraag of in het kader van de monumentenregeling kosten van binnenschilderwerk relevant zijn. Zonder nadere motivering stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat zulks niet het geval is.
Door de uitzonderingsbepaling van artikel 42a, lid 6, van de Wet herleeft voor monumentenwoningen, behoudens toepassing van de drempel, volledig het regime van artikel 35 van de Wet. Schilderwerk aan onroerend goed wordt algemeen als onderhoud van dat onroerend goed aangemerkt. Niet valt in te zien waarom dit ineens niet het geval zou zijn als van binnenschilderwerk sprake is. De verf wordt immers nog steeds op onroerend goed aangebracht en dient ter bescherming ervan. Dat bij huurwoningen dit deel van het onderhoud veelal op de bewoner wordt afgewenteld doet aan het onderhoudskarakter niet af.
Op grond van het voorgaande dient de uitspraak waarvan beroep te worden vernietigd en de aanslag te worden verminderd tot één berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.979,-- onder handhaving van de overige elementen ervan.
Standpunt van de Inspecteur.
Belanghebbende neemt in zijn berekening ten onrechte de kosten van binnenschilderwerk in aanmerking, aangezien deze kosten niet aftrekbaar zijn op de voet van artikel 42a, lid 6, van de Wet. De kosten van binnenschilderwerk zijn kosten die bij huurwoningen voor rekening van de huurder komen (vergelijk onder andere Hoge Raad 3 juli 1985, BNB 1985/238 inzake de kosten van een werkkamer in de eigen woning). De kosten van binnenschilderwerk dienen voor de toepassing van genoemd artikel 42a, lid 6, als niet-aftrekbare "huurderslasten" te worden aangemerkt. Weliswaar is in oudere jurisprudentie (vergelijk Hof 's-Gravenhage 5 april 1958, BNB 1958/336) ooit anders beslist, doch deze jurisprudentie is echter niet meer relevant. In de eerste plaats heeft zij haar relevantie verloren omdat de situatie van woningschaarste, die mede aanleiding vormde voor evenbedoelde uitspraak, inmiddels is gewijzigd en in de tweede plaats omdat de wetgever zich bij het tot stand komen van de Wet AGOS opnieuw over deze problematiek heeft uitgesproken.
Uit het wetsontwerp dat uiteindelijk heeft geleid tot de totstandkoming van de Wet AGOS, waaronder de Memorie van Toelichting, de Memorie van Antwoord en - met name - de Nota van Wijziging blijkt dat de wetgever uitgaat van een systeem waarbij binnenschilderwerk niet behoort tot de aftrekbare onderhoudskosten aan de eigen woning.
Zo is voor de aftrekbaarheid van kosten van schilderwerk een afzonderlijke regeling in het leven geroepen waarin uitsluitend ter voorkoming van uitvoeringstechnische problemen geen onderscheid is gemaakt tussen de kosten van binnenschilderwerk en die van buitenschilderwerk. In de regeling worden de als niet aftrekbare "huurderslasten" aan te merken kosten van binnenschilderwerk met behulp van een niet-weerlegbaar forfait geëlimineerd door van het totale bedrag aan schilderwerk (buiten en binnen) 60% in aanmerking te nemen.
Uit het bovenstaande blijkt dat de bedoeling van de wetgever onmiskenbaar is, de kosten van binnenschilderwerk niet in aftrek te doen toestaan als de Wet AGOS toepassing mist. Aftrek op de voet van artikel 42a, lid 6, van de Wet is derhalve niet mogelijk (zie ook de door de fiscus verstrekte folder "aftrek kosten voor groot onderhoud en schilderwerk" en het daarin opgenomen rekenvoorbeeld).
Uit het systeem van de wet vloeit de niet-aftrekbaarheid van kosten van binnenschilderwerk eveneens voort; slechts eigenaarslasten kunnen in aftrek worden gebracht op de voet van artikel 42a, lid 6, in verbinding met artikel 35 van de Wet. Dat dit ook het standpunt van de Hoge Raad is valt af te leiden uit het hierboven gememoreerde arrest in BNB 1985/238.
In casu is dan ook terecht uitgegaan van toepassing van de in de Wet AGOS vervatte regeling van de aftrek van schilderwerk, aangezien dit voor belanghebbende de hoogste aftrekpost oplevert. De uitspraak waarvan beroep dient dan ook te worden bevestigd.