In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de waardering van een onroerende zaak voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een kantoorpand in Zoetermeer, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 3.184.000, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld. De Rechtbank had het bezwaar van de belanghebbende gegrond verklaard en de waarde vastgesteld op € 2.778.000. Het Gerechtshof Den Haag had echter de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de gecorrigeerde vervangingswaarde hoger was dan de waarde in het economische verkeer, wat leidde tot de cassatie door de belanghebbende.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de gecorrigeerde vervangingswaarde hoger was dan de waarde in het economische verkeer. De Hoge Raad stelde vast dat er geen subjectieve omstandigheden waren die de hogere gecorrigeerde vervangingswaarde konden rechtvaardigen. Het Hof had onvoldoende gemotiveerd waarom de gecorrigeerde vervangingswaarde hoger zou zijn dan de waarde in het economische verkeer, wat leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Daarnaast werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige waardering van onroerende zaken en de noodzaak voor de rechterlijke instanties om hun oordelen goed te motiveren, vooral in het kader van de Wet WOZ.