Uitspraak
[X]te
[Z], Marokko (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 24 juni 2016, nr. 14/3919 AOW, betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet. De belanghebbende had niet gekozen voor een domicilieadres in Nederland en had het verschuldigde griffierecht niet betaald.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 24 november 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 28 december 2016 de belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De argumenten die de belanghebbende in zijn brieven naar voren heeft gebracht, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om aan te nemen dat hij niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.