ECLI:NL:CRVB:2016:2522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
14/3919 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AOW-pensioen op basis van ingezetenschap en arbeid in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1948 en van Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag voor een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. Hij stelde dat hij tussen 1968 en 27 februari 1972 in Nederland had gewoond en gewerkt. De aanvraag werd echter afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 15 maart 2013, omdat appellant niet kon aantonen dat hij in de genoemde periode in Nederland was ingezetene of arbeid had verricht.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat door de Centrale Raad van Beroep werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW, omdat hij geen bewijs had geleverd van zijn verblijf of werk in Nederland gedurende de relevante periode. De Svb had onderzoek gedaan naar de door appellant genoemde adressen en werkgevers, maar vond geen aanknopingspunten die zijn claims konden onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de periode van 1968 tot 27 februari 1972 in Nederland woonde of werkte. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

14/3919 AOW
Datum uitspraak: 24 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 mei 2014, 13/6391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1948 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Appellant heeft een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij tussen 1968 en 27 februari 1972 in Nederland heeft gewoond en heeft gewerkt. Bij besluit van 15 maart 2013 is de aanvraag afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 25 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat terecht is vastgesteld dat appellant geen recht heeft op ouderdomspensioen, omdat appellant niet verzekerd is geweest voor de AOW. De rechtbank heeft overwogen dat de Svb het onderzoek heeft verricht dat redelijkerwijs mag worden verwacht en dat appellant geen nadere gegevens of bewijsstukken heeft overgelegd waaruit zou kunnen volgen dat appellant destijds in Nederland heeft gewoond of gewerkt.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in de periode van 1968 tot
27 februari 1972 verzekerd is geweest voor de AOW, omdat hij in deze periode in Nederland woonde en werkte. Volgens appellant heeft hij in deze periode in [gemeente] gewoond. Bij de aanvraag en in hoger beroep zijn enkele bedrijven genoemd waarvoor appellant zou hebben gewerkt. Tevens heeft appellant enkele plaatsen en adressen genoemd waar zou zijn gewerkt.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat terecht is vastgesteld dat appellant gedurende genoemd tijdvak niet verzekerd is geweest, omdat niet is gebleken dat appellant in deze periode ingezetene was en niet aannemelijk is dat appellant in deze periode in Nederland heeft gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of appellant in de periode van 1968 tot 27 februari 1972 verzekerd was voor de AOW op grond van ingezetenschap, dan wel op grond van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid die aan de loonbelasting is onderworpen.
4.2.
Wat betreft de vraag naar het ingezetenschap dient te worden beoordeeld of appellant in deze periode bezien naar de omstandigheden in Nederland woonde. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder de arresten van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, moet daarbij acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland.
4.3.
Aan de hand van de door appellant genoemde gegevens heeft de Svb onderzoek verricht naar mogelijk verblijf en mogelijke werkzaamheden van appellant in Nederland. De Svb heeft vastgesteld dat appellant niet voorkomt in het schakelregister. De Svb heeft voorts schriftelijk verzocht om informatie bij de stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Schoen-, Leder- en Lederwarenindustrie, de stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Houtverwerkende Industrie. In antwoord op deze verzoeken heeft Achmea Interne Diensten N.V. meegedeeld dat er onvoldoende gegevens zijn - zoals een polisnummer of het soort verzekering - om het verzoek te kunnen beantwoorden. Het Bedrijfspensioenfonds voor de Vlees-, Vleeswaren- en gemaksvoedingsindustrie heeft niet gereageerd op een schriftelijk verzoek om informatie. Op basis van het onderzoek van de Svb is niet aannemelijk dat appellant in de periode van 1968 tot 27 februari 1972 aangesloten is geweest bij een pensioenfonds. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het door de Svb verrichte onderzoek onzorgvuldig is.
4.4.
Op de zitting is namens de Svb toegelicht dat onderzoek is gedaan naar de door appellant eerst in hoger beroep vermelde adressen van mogelijke werkgevers. Dit onderzoek heeft geen aanknopingspunten opgeleverd om aan te nemen dat appellant in de periode van 1968 tot
27 februari 1972 in Nederland werkzaamheden heeft verricht.
4.5.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat door appellant geen nadere gegevens of bewijsstukken zijn overgelegd, op grond waarvan aannemelijk is dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt.
4.6.
Geconcludeerd dient te worden dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 1968 tot 27 februari 1972 ingezetene van Nederland is geweest of in Nederland in dienstbetrekking arbeid heeft verricht.
4.7.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. van Rooijen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip kring der verzekerden.
IvR