In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 13 oktober 2016, waarin een conserverende navorderingsaanslag in het recht van successie was opgelegd aan de belanghebbende, een erfgenaam die aandelen in een B.V. had verkregen. De belanghebbende had een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet 1956, maar de Inspecteur had de aanslag gehandhaafd.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de Inspecteur de conserverende navorderingsaanslag kon opleggen zonder rekening te houden met de voorwaarden van artikel 16 AWR. De afspraak die tussen de partijen was gemaakt, werd door het Hof verkeerd geïnterpreteerd. De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de zaak moest worden verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat de Inspecteur bij het opleggen van de conserverende navorderingsaanslag had moeten voldoen aan de wettelijke eisen en dat de belanghebbende niet had hoeven aannemen dat er een navorderingsaanslag zou volgen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de interpretatie van afspraken tussen belastingplichtigen en de belastingautoriteiten.