ECLI:NL:HR:2017:2825

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
9 november 2017
Zaaknummer
17/00841
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de giftenaftrek en waardering van schenkingen in natura

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de giftenaftrek in de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 2014, samen met zijn broer, een aantal voorwerpen van luipaardbont geschonken aan een museum. Deze voorwerpen waren verkregen uit de nalatenschap van hun moeder, die in 2013 was overleden. De schenking vond plaats in een context waarin de handel in voorwerpen van luipaardhuid verboden is. Het Gerechtshof Den Haag had in zijn uitspraak geoordeeld dat de voorwerpen, ondanks het handelsverbod, een geldelijke waarde hadden en dat de bewijslast voor de hoogte van deze waarde bij de belanghebbende lag. De belanghebbende had echter niet kunnen aantonen dat de voorwerpen een zodanige waarde hadden dat hij recht had op giftenaftrek.

In cassatie werd door de belanghebbende betoogd dat, in het geval er geen legale markt voor de voorwerpen bestaat, de waarde bepaald zou moeten worden aan de hand van de kosten voor het zelf vervaardigen van de voorwerpen. De Hoge Raad verwierp deze klacht en bevestigde het oordeel van het Hof dat de waardering van giften in natura moet plaatsvinden op basis van de waarde in het economische verkeer, zoals vastgelegd in de Wet IB 2001. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht van de belanghebbende niet kon slagen, omdat deze uitging van een onjuiste waarderingsmethode.

De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan de betrokken partijen meegedeeld.

Uitspraak

10 november 2017
nr. 17/00841
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 13 januari 2017, nr. 16/00500, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/5116) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 12 september 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:927).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klacht

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in 2014, samen met zijn broer, aan een museum een aantal uit luipaardbont vervaardigde voorwerpen geschonken.
De voorwerpen, die in Nederland zijn vervaardigd kort nadat hun vader omstreeks 1964 uit Oost-Afrika twee luipaardhuiden had meegebracht, zijn door hen verkregen uit de nalatenschap van hun moeder, die in 2013 is overleden.
De handel in (voorwerpen van) luipaardhuid is verboden.
2.1.2.
Het museum is een culturele instelling als bedoeld in artikel 5b, lid 4, AWR.
2.1.3.
Voor het Hof was in geschil de waarde van de voorwerpen voor de toepassing van de giftenaftrek van Afdeling 6.9 van de Wet IB 2001.
2.1.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de voorwerpen, ondanks het handelsverbod, een geldelijke waarde hebben en dat op belanghebbende de bewijslast rust van de hoogte daarvan. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorwerpen een zodanige waarde hebben dat hij aanspraak kan maken op enige giftenaftrek, aldus het Hof.
2.2.
Dit oordeel wordt in cassatie bestreden met een klacht, erop neerkomend dat bij afwezigheid van een legale markt voor de voorwerpen, de waarde ervan moet worden bepaald aan de hand van de kosten die verbonden zijn aan de enige legale manier om de voorwerpen te vervangen, te weten: het zelf (laten) vervaardigen van de voorwerpen uit zelf geïmporteerde huid van met vergunning zelf geschoten luipaard.
2.3.
De klacht faalt. Gelet op het stelsel van de Wet IB 2001 is het Hof er terecht van uitgegaan dat giften in natura voor de toepassing van de giftenaftrek uit die wet moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. De klacht, die uitgaat van een andere wijze van waardebepaling, faalt reeds daarom.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2017.