In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de giftenaftrek in de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 2014, samen met zijn broer, een aantal voorwerpen van luipaardbont geschonken aan een museum. Deze voorwerpen waren verkregen uit de nalatenschap van hun moeder, die in 2013 was overleden. De schenking vond plaats in een context waarin de handel in voorwerpen van luipaardhuid verboden is. Het Gerechtshof Den Haag had in zijn uitspraak geoordeeld dat de voorwerpen, ondanks het handelsverbod, een geldelijke waarde hadden en dat de bewijslast voor de hoogte van deze waarde bij de belanghebbende lag. De belanghebbende had echter niet kunnen aantonen dat de voorwerpen een zodanige waarde hadden dat hij recht had op giftenaftrek.
In cassatie werd door de belanghebbende betoogd dat, in het geval er geen legale markt voor de voorwerpen bestaat, de waarde bepaald zou moeten worden aan de hand van de kosten voor het zelf vervaardigen van de voorwerpen. De Hoge Raad verwierp deze klacht en bevestigde het oordeel van het Hof dat de waardering van giften in natura moet plaatsvinden op basis van de waarde in het economische verkeer, zoals vastgelegd in de Wet IB 2001. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht van de belanghebbende niet kon slagen, omdat deze uitging van een onjuiste waarderingsmethode.
De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan de betrokken partijen meegedeeld.