In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 maart 2017, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 en 2005. De Hoge Raad heeft eerder uitspraken van het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd en de zaken verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam. In deze procedure heeft de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift ingediend en incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft hierop gereageerd, maar de Staatssecretaris heeft een onderdeel van het incidenteel beroep ingetrokken.
De Hoge Raad heeft de in het principale beroep voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Ook het incidenteel beroep van de Staatssecretaris werd ongegrond verklaard.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de kosten van het principale cassatieberoep. Echter, de Staatssecretaris werd veroordeeld in de kosten van het incidenteel cassatieberoep, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te voldoen aan de rechtsbijstandverlener. Het arrest is openbaar uitgesproken op 27 oktober 2017.