In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 oktober 2013, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage werd behandeld. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. Belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift en tevens incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft beide middelen beoordeeld. Het principale beroep van belanghebbende werd verworpen, omdat het voorgestelde middel niet tot cassatie kon leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Hetzelfde gold voor het incidentele beroep van de Staatssecretaris, dat eveneens ongegrond werd verklaard.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet aan een van de partijen worden opgelegd. De beslissing van de Hoge Raad werd openbaar uitgesproken op 25 april 2014, waarbij de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en de waarnemend griffier F. Treuren aanwezig was.