Uitspraak
[X] Vofte
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 21 september 2016, nr. BK‑15/01209, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/2851) betreffende een naheffingsaanslag loonheffing over het jaar 2009, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1.Geding in cassatie
.Voorts strookt met het aan artikel 2:6 BW ten grondslag liggende beginsel dat de inspecteur zijn bevoegdheid tot het opleggen van een boete niet meer kan uitoefenen indien hij ten tijde van de kennisgeving van het voornemen de boete op te leggen, of bij ontbreken van die kennisgeving ten tijde van zijn beslissing tot het opleggen van de boete, op de hoogte was geraakt van de ontbinding van de rechtspersoon of daarmee gelijkgestelde entiteit. Indien uit de stukken het rechtstreekse en ernstige vermoeden rijst dat de rechtspersoon of daarmee gelijk te stellen entiteit inmiddels is ontbonden, zal de inspecteur daarnaar onderzoek dienen te verrichten, ook indien is verzuimd het besluit tot ontbinding (door publicatie) voor derden kenbaar te maken. In zoverre is het hiervoor in 2.3.3 genoemde arrest van 12 augustus 2005 onder de werking van artikel 5:1, lid 3, Awb niet meer toepasbaar. Opmerking verdient nog dat het vervallen van de mogelijkheid tot beboeting van een rechtspersoon of daarmee gelijkgestelde entiteit niet belet dat een bestuurlijke boete wordt opgelegd aan degenen die tot een door die rechtspersoon of entiteit begaan beboetbaar feit opdracht hebben gegeven of daaraan feitelijke leiding hebben gegeven (artikel 5:1, lid 3, Awb in samenhang met artikel 51, lid 2, aanhef en onder 2° en lid 3, Sr).