Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
zetelende te 's-Hertogenbosch,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
13 oktober 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van alcoholgebruik en geestelijke stoornissen. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te laten opnemen. De rechtbank Oost-Brabant had op 22 maart 2017 de voorlopige machtiging verleend, maar betrokkene ging hiertegen in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had over het begrip 'stoornis van de geestvermogens' zoals bedoeld in de Wet Bopz. De rechtbank had vastgesteld dat betrokkene was gediagnosticeerd met een alcoholverslaving en mogelijk persoonlijkheidsproblematiek, maar de Hoge Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de alcoholafhankelijkheid gepaard ging met een andere psychische stoornis van zodanige ernst dat deze de gevaarvolle daden van betrokkene overwegend beheerst. De Hoge Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd gesteld dat verslaving aan middelen zoals alcohol niet automatisch leidt tot toepassing van de Wet Bopz, tenzij er sprake is van ernstige psychische stoornissen.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de geestelijke toestand van betrokkene in het kader van de Wet Bopz, vooral in gevallen van alcoholverslaving.