ECLI:NL:HR:2017:2630

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
17/02990
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging op basis van alcoholgebruik en geestelijke stoornis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van alcoholgebruik en geestelijke stoornissen. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te laten opnemen. De rechtbank Oost-Brabant had op 22 maart 2017 de voorlopige machtiging verleend, maar betrokkene ging hiertegen in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had over het begrip 'stoornis van de geestvermogens' zoals bedoeld in de Wet Bopz. De rechtbank had vastgesteld dat betrokkene was gediagnosticeerd met een alcoholverslaving en mogelijk persoonlijkheidsproblematiek, maar de Hoge Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de alcoholafhankelijkheid gepaard ging met een andere psychische stoornis van zodanige ernst dat deze de gevaarvolle daden van betrokkene overwegend beheerst. De Hoge Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd gesteld dat verslaving aan middelen zoals alcohol niet automatisch leidt tot toepassing van de Wet Bopz, tenzij er sprake is van ernstige psychische stoornissen.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de geestelijke toestand van betrokkene in het kader van de Wet Bopz, vooral in gevallen van alcoholverslaving.

Uitspraak

13 oktober 2017
Eerste Kamer
17/02990
TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET OOST-BRABANT,
zetelende te 's-Hertogenbosch,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/01/318574/FA RK 17-1161 van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven.
(ii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur die betrokkene daartoe heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [de psychiater 1] . In die verklaring is in antwoord op de vraag: “Tot welke diagnose bent u gekomen op basis van uw onderzoek?” vermeld: “Stoornis in het gebruik van alcohol, ernstig; Vermoedens van persoonlijkheidsproblematiek”. Voorts was bij het verzoekschrift een behandelplan overgelegd.
(iii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld en heeft toen onder meer betrokkene en zijn advocaat gehoord, alsmede de behandelend psychiater [de psychiater 2] . De advocaat van betrokkene heeft aangevoerd dat alleen alcoholafhankelijkheid niet voldoende is voor een rechterlijke machtiging.
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is voldoende vast komen te staan:
- dat betrokkene is gestoord in zijn geestvermogens en dat die stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken. Betrokkene is gediagnosticeerd met stoornissen door het gebruik van middelen en mogelijk persoonlijkheidsstoornissen. (…)”
3.3.1
Het middel klaagt, onder verwijzing naar HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0372, NJ 2007/230, dat het oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘stoornis van de geestvermogens’ als bedoeld in art. 2 Wet Bopz, althans dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is. Het middel voert aan dat weliswaar sprake is van een alcoholverslaving, maar dat niet blijkt dat sprake is van een verslaving die gepaard gaat met een (andere) psychische stoornis.
3.3.2
In de hiervoor in 3.3.1 genoemde beschikking heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat verslaving aan middelen als alcohol en drugs niet tot toepassing van de Wet Bopz kan leiden, tenzij de verslaving gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst. (Zie voorts onder meer HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:461)
3.3.3
De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op “de stukken en de behandeling ter zitting”.
De geneeskundige verklaring houdt – naast de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde diagnose – onder meer in dat sprake is van afhankelijkheid van alcohol, alcoholintoxicaties en extreem alcoholgebruik (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.6). Het behandelplan maakt melding van alcoholexcessen en alcoholintoxicaties (zie de zojuist genoemde conclusie onder 2.7).
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de psychiater aldaar aanvankelijk verklaard: “Het kan ook met een voorwaardelijke machtiging” en vervolgens: “Bij nader inzien is toch een voorlopige machtiging nodig. Indien het goed blijft gaan met betrokkene, kunnen we hem ontslag onder voorwaarden verlenen (…).”
De rechtbank heeft met haar oordeel dat voldoende vaststaat dat betrokkene “ is gediagnosticeerd met stoornissen door het gebruik van middelen en mogelijk persoonlijkheidsstoornissen” de hiervoor in 3.3.2 bedoelde maatstaf miskend dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven. De stukken houden immers niet meer in dan dat bij betrokkene sprake is van een alcoholverslaving en van “Vermoedens van persoonlijkheidsproblematiek”, terwijl ook de verklaring van de psychiater ter zitting geen aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat de alcoholafhankelijkheid een dermate ernstige stoornis is dat zij de gevaarvolle daden van betrokkene overwegend beheerst als bedoeld in de hiervoor in 3.3.2 vermelde rechtspraak. Het middel is dus gegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2017;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
13 oktober 2017.