In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 10 januari 2017, waarin het Gerechtshof de beslissing van de Rechtbank Noord-Holland bevestigde met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009. Belanghebbende heeft een middel voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft het voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat het middel niet leidde tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waaronder de uitspraak van 14 juli 2017.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad resulteerde in de verklaring dat het beroep in cassatie ongegrond is, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven.