In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. Het beroep betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 16 juli 2017 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 15 augustus 2017 gereageerd en aangegeven dat belanghebbende een AOW-uitkering ontvangt en het verlaagde griffierecht niet kan betalen. De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende niet tijdig heeft aangegeven dat zij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht, zoals eerder vastgesteld in een arrest van de Hoge Raad. De argumenten die namens belanghebbende zijn aangevoerd, vormen geen grond voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.