Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 13 oktober 2017, nr. 17/02715, ECLI:NL:HR:2017:2603.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door een belanghebbende, die het arrest van 13 oktober 2017 (nr. 17/02715, ECLI:NL:HR:2017:2603) wilde laten herzien. De Hoge Raad heeft het verzoek tot herziening beoordeeld aan de hand van de ontvankelijkheid. De Hoge Raad oordeelde dat het verzoek geen behandeling in cassatie rechtvaardigde, omdat het verzoekschrift geen feiten of omstandigheden bevatte die onder artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vallen. Hierdoor kon het verzoek niet leiden tot herziening van het eerdere arrest.
De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten. De uitspraak vond plaats in het openbaar en werd geregistreerd op 30 maart 2018. De beslissing benadrukt het belang van de vereisten voor ontvankelijkheid in herzieningsprocedures en de strikte toepassing van de relevante wetgeving.