ECLI:NL:HR:2016:70

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 januari 2016
Publicatiedatum
15 januari 2016
Zaaknummer
14/06070
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest inzake schadevergoeding bij ontbinding van een handelsovereenkomst en wettelijke rente

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de vennootschap Integrated Logistics Co. (ILC) en een verweerster, die in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep is opgetreden. De zaak betreft een geschil over schadevergoeding naar aanleiding van de ontbinding van een handelstransactie. De verweerster had een rupskraan gekocht van de fabrikant Demag en deze vervolgens doorverkocht aan ILC. Na een geschil over de betaling heeft de verweerster de koopovereenkomst ontbonden en schadevergoeding gevorderd. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, maar het gerechtshof heeft deze in hoger beroep toegewezen. ILC heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij onder andere de toewijzing van de wettelijke handelsrente aan de orde was. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wettelijke handelsrente niet van toepassing is in het geval van schadevergoeding in verband met ontbinding van een handelsovereenkomst, en heeft het arrest van het hof vernietigd voor zover het de toewijzing van de wettelijke handelsrente betreft. In plaats daarvan heeft de Hoge Raad ILC veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het schadebedrag, met terugwerkende kracht vanaf de relevante data. De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan de verweerster opgelegd.

Uitspraak

15 januari 2016
Eerste Kamer
14/06070
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar vreemd recht INTEGRATED LOGISTICS CO.,
gevestigd te Dasman, Koeweit,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ILC en [verweerster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 369964/HA ZA 11-58 van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2011 en 16 mei 2012;
b. de arresten in de zaak 200.107.832/01 van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2013 en 26 augustus 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 26 augustus 2014 heeft ILC beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
ILC heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, [verweerster] heeft geconcludeerd tot referte ten aanzien van onderdeel 7 van het principaal beroep en voor het overige tot verwerping.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor ILC mede door mr. J.W.M.K. Meijer.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot:
  • vernietiging van het bestreden arrest, doch slechts in zoverre als in het dictum van ’s Hofs arrest ILC wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke handelsrente. In plaats daarvan ware te bepalen dat ILC de wettelijke rente verschuldigd is;
  • verwerping van het principale beroep voor het overige.

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.15. Kort samengevat en voor zover in cassatie nog van belang gaat het om het volgende.
(i) Op 3 februari 2007 heeft [verweerster] een nog te produceren rupskraan (hierna: de kraan) van de fabrikant Demag te Zweibrücken (Duitsland) gekocht voor een bedrag van € 6.062.500,--. De koopprijs moest in zijn geheel een week voor de levering worden betaald.
(ii) Bij overeenkomst van augustus 2007 (hierna: de koopovereenkomst)heeft [verweerster] de kraan verkocht aan ILC voor een bedrag van € 6.850.000,--. Daarbij werd mede overeengekomen dat een gebruikte kraan (de ruilkraan) voor een bedrag van € 3.100.000,-- tot (deel)betaling van de koopprijs voor de kraan zou dienen. Op 23 maart 2009 zijn partijen in een amendement onder meer overeengekomen de inruilwaarde van de ruilkraan te verlagen tot € 2.750.000,--.
(iii) ILC heeft een aanbetaling van € 250.000,-- aan [verweerster] gedaan. ILC heeft de restant-koopsom uitsluitend willen voldoen door middel van een
letter of credit. [verweerster] is daarmee niet akkoord gegaan.
(iv) [verweerster] heeft bij e-mail van 27 april 2009 de koopovereenkomst en het amendement ontbonden verklaard op grond van een tekortkoming van ILC, daarin omschreven als “mainly your non compliance with the payment terms as agreed between parties”.
(v) De rechtsverhouding tussen partijen wordt ingevolge art. 9 van de koopovereenkomst beheerst door het Weens Koopverdrag en, aanvullend, door nationaal Nederlands recht.
3.2.1
In dit geding heeft [verweerster] (in reconventie) schadevergoeding gevorderd ten belope van € 537.500,-- (haar gemiste winst van € 787.500,-- minus de aanbetaling van € 250.000,--), vermeerderd met wettelijke handelsrente en kosten, op grond van een toerekenbare tekortkoming van ILC, ten gevolge waarvan [verweerster] winst heeft gederfd.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op de grond dat weliswaar sprake is van een toerekenbare tekortkoming van ILC, op grond waarvan [verweerster] de koopovereenkomst en het amendement mocht ontbinden, maar dat [verweerster] daardoor geen schade heeft geleden nu zij de kraan voor een hogere prijs dan met ILC overeengekomen heeft kunnen doorverkopen.
3.2.3
In hoger beroep heeft [verweerster] haar eis gewijzigd en vordert zij (onder meer) veroordeling van ILC tot betaling van € 787.500,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Het hof heeft de vordering toegewezen.
3.3.1
In onderdeel 7 klaagt ILC dat het hof heeft miskend dat de verplichting tot vergoeding van wettelijke handelsrente ingevolge art. 6:119a BW geldt indien betaling van het op grond van de desbetreffende handelsovereenkomst verschuldigde bedrag niet tijdig plaatsvindt, maar niet in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een verplichting tot schadevergoeding in verband met ontbinding van een handelsovereenkomst.
3.3.2
Art. 6:119a BW is ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 juni 2000 (thans Richtlijn 2011/7/EU) betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Ingevolge art. 3 van eerstgenoemde richtlijn is de in lid 1 onder d van die bepaling bedoelde (handels)rente verschuldigd ingeval van niet tijdige betaling van een geldsom voortvloeiende uit een handelsovereenkomst. In de considerans is onder 13 (en in Richtlijn 2011/7/EU onder 8) vermeld:
“Deze richtlijn heeft enkel betrekking op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en strekt niet tot regulering van (...) betalingen bij wijze van schadeloosstelling (...).”
Uit de parlementaire geschiedenis van (onder meer) art. 6:119a BW blijkt dat de wetgever geen ruimer toepassingsbereik heeft beoogd dan uit de richtlijn voortvloeit (Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr.3, p. 10).
3.3.3
Nu het in dit geval gaat om toewijzing van een vordering tot schadevergoeding in verband met ontbinding van een handelsovereenkomst, mist art. 6:119a BW, gelet op het voorgaande, toepassing (zie HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40, NJ 2013/368). Uit het Weens Koopverdrag vloeit niet het tegendeel voort. Art. 78 van het verdrag bepaalt slechts dat ingeval van vertraging in de voldoening van een geldsom rente verschuldigd is, zonder de hoogte daarvan te specificeren. Het onderdeel slaagt dan ook.
3.4
De in de onderdelen 1-6 geformuleerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
Nu [verweerster] wettelijke handelsrente heeft gevorderd, dient te worden aangenomen dat zij tevens aanspraak maakt op het mindere, te weten de wettelijke rente. Deze komt op de voet van art. 6:119 BW voor vergoeding in aanmerking.
3.6
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat de onderdelen 1-6 van het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leiden, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3.7
Hoewel [verweerster] zich in cassatie ten aanzien van onderdeel 7 heeft gerefereerd, heeft zij, door ook in hoger beroep de wettelijke handelsrente te vorderen, de beslissing van het hof ter zake uitgelokt. Zij zal dan ook in de kosten worden veroordeeld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 augustus 2014 voor zover daarbij de wettelijke handelsrente is toegewezen;
in zoverre opnieuw recht doende: veroordeelt ILC om aan [verweerster] te betalen de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW, over € 537.500,-- met ingang van 23 februari 2011 en over € 250.000,-- met ingang van 3 juli 2013, tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ILC begroot op € 6.554,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
15 januari 2016.