3.1In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.15. Kort samengevat en voor zover in cassatie nog van belang gaat het om het volgende.
(i) Op 3 februari 2007 heeft [verweerster] een nog te produceren rupskraan (hierna: de kraan) van de fabrikant Demag te Zweibrücken (Duitsland) gekocht voor een bedrag van € 6.062.500,--. De koopprijs moest in zijn geheel een week voor de levering worden betaald.
(ii) Bij overeenkomst van augustus 2007 (hierna: de koopovereenkomst)heeft [verweerster] de kraan verkocht aan ILC voor een bedrag van € 6.850.000,--. Daarbij werd mede overeengekomen dat een gebruikte kraan (de ruilkraan) voor een bedrag van € 3.100.000,-- tot (deel)betaling van de koopprijs voor de kraan zou dienen. Op 23 maart 2009 zijn partijen in een amendement onder meer overeengekomen de inruilwaarde van de ruilkraan te verlagen tot € 2.750.000,--.
(iii) ILC heeft een aanbetaling van € 250.000,-- aan [verweerster] gedaan. ILC heeft de restant-koopsom uitsluitend willen voldoen door middel van een
letter of credit. [verweerster] is daarmee niet akkoord gegaan.
(iv) [verweerster] heeft bij e-mail van 27 april 2009 de koopovereenkomst en het amendement ontbonden verklaard op grond van een tekortkoming van ILC, daarin omschreven als “mainly your non compliance with the payment terms as agreed between parties”.
(v) De rechtsverhouding tussen partijen wordt ingevolge art. 9 van de koopovereenkomst beheerst door het Weens Koopverdrag en, aanvullend, door nationaal Nederlands recht.
3.2.1In dit geding heeft [verweerster] (in reconventie) schadevergoeding gevorderd ten belope van € 537.500,-- (haar gemiste winst van € 787.500,-- minus de aanbetaling van € 250.000,--), vermeerderd met wettelijke handelsrente en kosten, op grond van een toerekenbare tekortkoming van ILC, ten gevolge waarvan [verweerster] winst heeft gederfd.
3.2.2De rechtbank heeft de vordering afgewezen op de grond dat weliswaar sprake is van een toerekenbare tekortkoming van ILC, op grond waarvan [verweerster] de koopovereenkomst en het amendement mocht ontbinden, maar dat [verweerster] daardoor geen schade heeft geleden nu zij de kraan voor een hogere prijs dan met ILC overeengekomen heeft kunnen doorverkopen.
3.2.3In hoger beroep heeft [verweerster] haar eis gewijzigd en vordert zij (onder meer) veroordeling van ILC tot betaling van € 787.500,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Het hof heeft de vordering toegewezen.
3.3.1In onderdeel 7 klaagt ILC dat het hof heeft miskend dat de verplichting tot vergoeding van wettelijke handelsrente ingevolge art. 6:119a BW geldt indien betaling van het op grond van de desbetreffende handelsovereenkomst verschuldigde bedrag niet tijdig plaatsvindt, maar niet in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een verplichting tot schadevergoeding in verband met ontbinding van een handelsovereenkomst.
3.3.2Art. 6:119a BW is ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 juni 2000 (thans Richtlijn 2011/7/EU) betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Ingevolge art. 3 van eerstgenoemde richtlijn is de in lid 1 onder d van die bepaling bedoelde (handels)rente verschuldigd ingeval van niet tijdige betaling van een geldsom voortvloeiende uit een handelsovereenkomst. In de considerans is onder 13 (en in Richtlijn 2011/7/EU onder 8) vermeld:
“Deze richtlijn heeft enkel betrekking op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en strekt niet tot regulering van (...) betalingen bij wijze van schadeloosstelling (...).”
Uit de parlementaire geschiedenis van (onder meer) art. 6:119a BW blijkt dat de wetgever geen ruimer toepassingsbereik heeft beoogd dan uit de richtlijn voortvloeit (Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr.3, p. 10).
3.3.3Nu het in dit geval gaat om toewijzing van een vordering tot schadevergoeding in verband met ontbinding van een handelsovereenkomst, mist art. 6:119a BW, gelet op het voorgaande, toepassing (zie HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40, NJ 2013/368). Uit het Weens Koopverdrag vloeit niet het tegendeel voort. Art. 78 van het verdrag bepaalt slechts dat ingeval van vertraging in de voldoening van een geldsom rente verschuldigd is, zonder de hoogte daarvan te specificeren. Het onderdeel slaagt dan ook.