Uitspraak
1.Feiten en procesverloop
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzet
3.Beslissing
3 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft [betrokkene 1] cassatieberoep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 december 2015, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap. De Hoge Raad heeft eerder op 8 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1516) [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. De griffier van de Hoge Raad heeft het griffierecht voor de cassatieprocedure vastgesteld op € 325,--. Tegen deze beslissing heeft [betrokkene 1] op 11 mei 2016 verzet aangetekend, waarbij hij verzocht om de griffierechten op nihil te stellen.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het verzet beoordeeld. Volgens artikel 29 lid 1 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) kan verzet worden ingesteld binnen een maand na betaling van het griffierecht. Aangezien het griffierecht op 12 maart 2016 is geïncasseerd, eindigde de termijn voor verzet op 12 april 2016. Het verzet is echter pas op 11 mei 2016 ingediend, wat betekent dat het te laat is gedaan. Het betoog van [betrokkene 1] dat er sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding, werd door de Advocaat-Generaal verworpen.
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat [betrokkene 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzet, omdat het verzet niet tijdig is ingediend. De beslissing is op 3 februari 2017 openbaar uitgesproken door de raadsheren van de Hoge Raad.