In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de intrekking van het Nederlanderschap. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A.R. Schuckink Kool, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 december 2015. De rechtbank had in die beschikking geoordeeld over de formele rechtskracht van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap van de verzoeker, die woonachtig is in [woonplaats]. De Hoge Raad verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank en constateert dat de verzoeker onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Dit oordeel is gebaseerd op het standpunt van de Procureur-Generaal, die heeft gepleit voor niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep op grond van artikel 80a van de Rijkswet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad heeft de klachten van de verzoeker als niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft derhalve besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft.