ECLI:NL:HR:2017:269

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
16/02310
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffing griffierecht en herstelmogelijkheden in Sint Maarten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de naheffing van griffierecht in Sint Maarten. De verzoeker, wonende in Sint Maarten, had beroep in cassatie ingesteld tegen de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire. De zaak draaide om de vraag of de naheffing van griffierecht, dat aanvankelijk te laag was geheven, rechtsgeldig was en of de verzoeker in staat was om verzet aan te tekenen tegen deze naheffing.

De Hoge Raad oordeelde dat de mogelijkheid tot naheffing van griffierecht niet expliciet in de wet was geregeld, maar dat de griffier in beginsel bevoegd is om griffierecht na te heffen indien blijkt dat aanvankelijk te weinig is geheven. De Hoge Raad concludeerde dat de verzoeker tijdig het nageheven griffierecht had betaald, wat betekende dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat het hoger beroep was vervallen. De Hoge Raad vernietigde de eerdere vonnissen en wees de zaak terug naar het hof voor verdere behandeling.

Daarnaast werd de verzoeker in de gelegenheid gesteld om binnen een maand na de uitspraak in verzet te komen tegen de beslissing van de griffier over de naheffing van het griffierecht. De Hoge Raad benadrukte dat aan rechtsmiddelentermijnen strikt de hand moet worden gehouden, maar dat in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig waren die herstel mogelijk maakten. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

17 februari 2017
Eerste Kamer
16/02310
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende in Sint Maarten,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. R.A. Woutering,
t e g e n
[verweerster] ,
wonende in Sint Maarten,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerster] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak AR 29/2012 van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 9 april 2013;
b. de vonnissen in de zaak AR 29/2012 ghis 69376 - H 182/14 van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 28 juli 2015 en 29 januari 2016.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de vonnissen van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in de onderdelen 3.1-3.3 en 4 van zijn cassatie- beroep en tot vernietiging van de vonissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 28 juli 2015 en 29 januari 2016 en tot terugwijzing.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 2 december 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
[verzoeker] is in hoger beroep gegaan van een tussen partijen gewezen vonnis van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. [verzoeker] heeft tijdig het door de griffier geheven vastrecht (hierna: griffierecht) van NAf 900,-- betaald.
Het hof heeft bij tussenvonnis overwogen dat de griffier van het hof zich voorlopig op het standpunt stelt dat in deze procedure het hoogste tarief aan griffierecht is verschuldigd (NAf 15.000,--) en dat dus NAf 14.100,-- moet worden nageheven. Het hof heeft [verzoeker] in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken een bedrag van NAf 14.100,-- aan nageheven griffierecht te betalen. Voorts heeft het hof de zaak verwezen naar de rolzitting van 9 oktober 2015 voor akte uitlating griffierecht aan de zijde van [verzoeker] , en iedere verdere beslissing aangehouden.
Op 9 oktober 2015 heeft [verzoeker] een akte uitlating griffierecht genomen.
3.2
Bij eindvonnis heeft het hof geoordeeld dat het hoger beroep is vervallen nu [verzoeker] het nageheven griffierecht niet (tijdig) heeft betaald. Het hof overwoog dat [verzoeker] evenmin op grond van art. 36 Landsbesluit tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Ltbz) binnen een maand na de door de griffier in het tussenvonnis gedane mededeling in verzet is gekomen.
3.3.1
De onderdelen 3.1-3.3 en 3.6-3.7 klagen in de kern dat het hof heeft miskend dat de mogelijkheid om griffierecht na te heffen, geen grondslag heeft in het recht.
3.3.2
Het Ltbz regelt de heffing van griffierecht voor Sint Maarten. Daarin is niet voorzien in een regeling voor het naheffen van griffierecht als de griffier aanvankelijk een te laag bedrag heeft geheven. Ook in andere Sint Maartense regelgeving is hierin niet voorzien. Nu de verschuldigdheid van het griffierecht rechtstreeks voortvloeit uit het bepaalde in art. 20 Ltbz en in het Ltbz niet is bepaald dat het griffierecht slechts ineens tot het volle bedrag kan worden geheven, moet worden aangenomen dat de griffier in beginsel bevoegd is tot het naheffen van griffierecht indien hij of het hof tot de slotsom komt dat aanvankelijk te weinig griffierecht is geheven (vgl. HR 26 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0892, NJ 1994/346). Art. 270 lid 5 Rv Sint Maarten spreekt in dit verband van het door de griffier 'getaxeerde' bedrag. Naheffing van griffierecht is ook mogelijk als het te laag geheven griffierecht het gevolg is van een vergissing bij de vaststelling daarvan. Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 3.1-3.3 en 3.6-3.7 tevergeefs zijn voorgesteld.
3.4.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [verzoeker] het nageheven griffierecht niet (binnen de in het tussenvonnis vermelde termijn) heeft betaald. Daartoe heeft [verzoeker] gesteld dat hij het nageheven griffierecht op 1 september 2015 tijdig heeft betaald, onder protest van gehoudenheid daartoe.
3.4.2
In cassatie kan, gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 en 2.6 genoemde stukken (waaronder een kopie van de originele kwitantie ten bewijze van een bijbetaling op 1 september 2015 door [verzoeker] van het griffierecht ter hoogte van NAf 14.100,--), worden uitgegaan van de juistheid van de in onderdeel 1 gestelde tijdige betaling van het griffierecht. Daaruit volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht niet (binnen de in het tussenvonnis gestelde termijn) is betaald. Onderdeel 1 slaagt derhalve.
3.5
Voor zover de onderdelen 2.3-2.5 klagen over het oordeel van het hof dat [verzoeker] de weg van verzet tegen de (hoogte van de) naheffing had moeten volgen, falen zij. Bezwaren tegen de beslissing van de griffier over de (hoogte van de) heffing of naheffing van griffierecht, al dan niet bij voorschot voldaan, kunnen alleen bij wijze van verzet op de voet van art. 35 of art. 36 Ltbz naar voren worden gebracht. Van een beslissing van de griffier is overigens ook sprake als die beslissing in een rechterlijke uitspraak kenbaar is gemaakt. Het oordeel van het hof is in zoverre juist.
3.6
Onderdeel 2.6 klaagt terecht dat het hof [verzoeker] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om – ondanks de overschrijding van de verzettermijn – bij wege van herstel alsnog binnen een door het hof te bepalen termijn een verzetschrift als bedoeld in art. 36 Ltbz in te dienen.
Uitgangspunt is dat aan rechtsmiddelentermijnen strikt de hand moet worden gehouden en dat slechts onder bijzondere omstandigheden plaats is voor een uitzondering (vgl. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:413, NJ 2014/131). Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in het onderhavige geval sprake. Van belang is dat de naheffing van griffierecht bij tussenvonnis ten tijde van het bestreden tussenvonnis nog geen gebruikelijke gang van zaken was, dat de figuur van de 'akte uitlating griffierecht' niet in de wet of het toentertijd geldende Procesreglement 2005 was geregeld, en dat het hof in het tussenvonnis niet heeft verduidelijkt met welk doel [verzoeker] in de gelegenheid werd gesteld om een akte uitlating griffierecht te nemen. Onder deze omstandigheden behoefde [verzoeker] niet erop bedacht te zijn dat hij in die akte niet mede bezwaar zou kunnen maken tegen de naheffing van het griffierecht en de hoogte van het daarmee gemoeide bedrag.
3.7
De gegrondheid van onderdeel 2.6 leidt ertoe dat [verzoeker] alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld binnen een maand na de datum van deze uitspraak op de voet van art. 36 Ltbz in verzet te komen tegen de beslissing van de griffier over de naheffing van het griffierecht en de hoogte daarvan.
3.8
De onderdelen 2.2, 3.4-3.5 en 4 van het middel behoeven geen behandeling.
3.9
[verzoeker] heeft verzocht het griffierecht dat hij in cassatie is verschuldigd op nihil vast te stellen. Een dergelijk verzoek kan alleen worden ingesteld bij wijze van verzet op de voet van art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken tegen de beslissing van de griffier van de Hoge Raad tot heffing van het griffierecht (zie bijv. HR 3 februari 2017, ECLI NL:HR:2017:160). Ten overvloede wordt opgemerkt dat voor toewijzing van een dergelijk verzoek in deze zaak geen grond bestaat.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 28 juli 2015 en 29 januari 2016;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
bepaalt dat [verzoeker] binnen een maand, te rekenen van de dag van deze uitspraak van de Hoge Raad, op de voet van art. 36 Ltbz in verzet kan komen tegen de beslissing van de griffier over de naheffing van het griffierecht en de hoogte daarvan;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
17 februari 2017.