In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende informatiebeschikkingen die zijn opgelegd aan [X] N.V. door de Inspecteur. De zaak betreft de belastingplicht van belanghebbende voor de jaren 1999 tot en met 2010. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende verworpen, waarbij het Hof Arnhem-Leeuwarden eerder de informatiebeschikkingen had gehandhaafd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onterecht had geoordeeld dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde bescheiden van belang konden zijn voor de beoordeling van de belastingplicht van belanghebbende in Nederland.
De procedure begon met een arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015, waarin de eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Hof Arnhem-Leeuwarden. Na de verwijzing heeft belanghebbende nieuwe stellingen ingenomen, die het Hof niet mocht behandelen, omdat deze buiten het kader van de verwijzingsopdracht vielen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de informatiebeschikkingen terecht heeft gehandhaafd, ook voor vragen die betrekking hebben op de jaarstukken van belanghebbende.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft belanghebbende een termijn van vier weken gegeven om de gevraagde informatie aan de Inspecteur te verstrekken. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 14 juli 2017.