In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de loonbelasting en de vergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag. De belanghebbende, werkzaam als Chief Financial Officer bij [A] Holdings B.V., werd op 27 juni 2007 ontslagen. Bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking was hij verplicht zijn certificaten van aandelen over te dragen aan investeerders, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 480.969, waarvan € 300.000 betrekking had op verlies aan vermogen door de verplichte verkoop van de certificaten. De Belastingdienst heeft het bedrag van € 300.000 onder inhouding van € 156.000 aan loonheffing aan de belanghebbende uitbetaald. De centrale vraag in deze procedure was of dit bedrag als loon moest worden aangemerkt in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964.
De Hoge Raad oordeelde dat de vergoeding die de belanghebbende ontving, verband hield met zijn dienstbetrekking en als loon moest worden aangemerkt. Het Hof had eerder geoordeeld dat de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag een negatief loon vormde, en dat de vergoeding die aan de belanghebbende was betaald, moest worden toegerekend aan de dienstbetrekking. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verwierp de middelen van de belanghebbende die stelden dat de vergoeding vrijgesteld was van heffing op grond van de Wet LB. De Hoge Raad concludeerde dat de vergoeding niet kon worden aangemerkt als een vrij te stellen vergoeding en dat de heffing van loonbelasting op het bedrag van € 300.000 terecht was toegepast.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van loon en schadevergoedingen in het kader van de loonbelasting, vooral in situaties van kennelijk onredelijk ontslag.