In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De belanghebbende, een vennootschap, had een 50%-belang in een onroerendgoedlichaam en voerde een zesstappenplan uit om de overdracht van dit belang te structureren zonder overdrachtsbelasting te betalen. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op, die door de Rechtbank werd bevestigd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur bevoegd was om uitspraak te doen op bezwaar, maar verminderde de naheffingsaanslag. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze vermindering.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de naheffingsaanslag had verminderd. De Hoge Raad bevestigde dat de rechtshandelingen van de belanghebbende waren gericht op het vermijden van de heffing van overdrachtsbelasting, wat in strijd was met de doel en strekking van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. De Hoge Raad oordeelde dat de naheffingsaanslag in stand moest blijven, zoals de Rechtbank had geoordeeld. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de fraus legis-doctrine in belastingzaken en de bevoegdheid van inspecteurs om naheffingsaanslagen op te leggen, ongeacht de structuur van de rechtshandelingen die door belastingplichtigen worden uitgevoerd.