ECLI:NL:HR:2015:1464

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
13/05026
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en bevoegdheid inspecteur

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2000. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op zijn beurt was voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad. De zaak was eerder door de Hoge Raad vernietigd en terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. J.H. Asbreuk, betwistte de navorderingsaanslag en stelde dat de inspecteur niet bevoegd was om deze op te leggen. De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat het Gerechtshof terecht had aangenomen dat de belanghebbende in 2000 aandelen had vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden. De Hoge Raad oordeelde dat de inspecteur wel degelijk bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen. De overige middelen van de belanghebbende konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2015.

Uitspraak

5 juni 2015
nr. 13/05026
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X6]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 12 september 2013, nr. 11/00969, betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 16 december 2011, nr. 10/00610, ECLI:NL:HR:2011:BU8233, BNB 2012/80, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.H. Asbreuk, advocaat te Rotterdam.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 oktober 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1.
Na verwijzing door de Hoge Raad is het Hof ervan uitgegaan dat sprake is van soortaandelen en dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden. Hiertegen richt zich middel 1.
3.1.2.
Het hiervoor in 3.1.1 vermelde uitgangspunt van het Hof is juist. Het middel faalt derhalve.
3.2.
Middel 4 betoogt dat de Inspecteur die de navorderingsaanslag heeft opgelegd, daartoe niet bevoegd was. Het middel faalt reeds op de gronden vermeld in de onderdelen 6.7 tot en met 6.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.3.
Middel 5 faalt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 13/05027 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3.4.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2015.