In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2000. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op zijn beurt was voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad. De zaak was eerder door de Hoge Raad vernietigd en terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. J.H. Asbreuk, betwistte de navorderingsaanslag en stelde dat de inspecteur niet bevoegd was om deze op te leggen. De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat het Gerechtshof terecht had aangenomen dat de belanghebbende in 2000 aandelen had vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden. De Hoge Raad oordeelde dat de inspecteur wel degelijk bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen. De overige middelen van de belanghebbende konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2015.