ECLI:NL:HR:2017:1237

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
16/04238
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van anbi-status wegens gebrekkige administratie en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de intrekking van de anbi-status van Stichting Sociaal Fonds. De zaak is ontstaan na een controle door de Inspecteur van Financiën, die vaststelde dat de stichting niet voldeed aan de administratieve vereisten die gelden voor algemeen nut beogende instellingen (anbi's). De stichting was in 2008 als anbi aangemerkt, maar na een controle in 2011 bleek dat er geen jaarstukken waren opgesteld en dat de administratie geen inzicht gaf in de bestedingen van gelden in Brazilië en Paraguay. De Inspecteur heeft daarop de anbi-status met terugwerkende kracht ingetrokken, wat door het Hof werd bevestigd.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de oordelen van het Hof onderschreven. Het Hof had geoordeeld dat de administratie van de stichting niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de uitvoeringsregeling. De Hoge Raad oordeelde dat de gebreken in de administratie niet konden worden hersteld door getuigenverklaringen, en dat het Hof terecht had geoordeeld dat de stichting niet voldeed aan de voorwaarden voor de anbi-status. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de beslissing van het Hof in stand bleef.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke administratie voor instellingen die als anbi willen worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat aangeeft dat de zaak voornamelijk een juridische beoordeling betrof zonder dat er sprake was van onredelijke procesvoering.

Uitspraak

7 juli 2017
nr. 16/04238
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Stichting Sociaal Fonds [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 5 juli 2016, nr. 15/00085, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 13/4857) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 5b, lid 7, van de AWR. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 20 maart 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:219).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In 1992 is overleden [A]. Erfgenamen waren twee broers (hierna: de broers) en een zuster van [A]. Tot de nalatenschap behoorden ondernemingen in Brazilië en Paraguay. De erfgenamen hebben de ondernemingen verkocht aan het management aldaar, waarbij de koopsommen werden omgezet in geldleningen (hierna: de verkoopvorderingen). De broers wilden 20 percent van de verkoopopbrengst ten goede laten komen aan lokale instellingen ten behoeve van de (gezinnen van) (oud) werknemers van de bedrijven (hierna: de goede doelen). In verband daarmee is belanghebbende opgericht met als doel het bevorderen van het geestelijk en materieel welzijn van de goede doelen. De broers hebben 20 percent van hun verkoopvorderingen overgedragen aan belanghebbende tegen verkrijging van een renteloze lening. De lening werd geleidelijk verrekend met door de broers aan belanghebbende geschonken lijfrentetermijnen. Bij beschikking van de Inspecteur van 23 december 1996 is belanghebbende aangemerkt als algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956 (oud). Er liepen geen feitelijke geldstromen via belanghebbende. In 1997 zijn belanghebbende en de Inspecteur overeengekomen dat de betalingen op het voornoemde deel van de verkoopvorderingen rechtstreeks konden geschieden aan de goede doelen en dat belanghebbende een administratie van de bestedingen van gelden in Brazilië en Paraguay zou bijhouden.
2.1.2.
In 2008 is belanghebbende op haar verzoek door de Inspecteur aangemerkt als algemeen nut beogende instelling (hierna: anbi) in de zin van artikel 5b van de AWR.
2.1.3.
Bij een namens de Inspecteur in 2011 ingesteld controleonderzoek is vastgesteld dat belanghebbende vanaf 2008 geen jaarstukken heeft opgesteld. De jaarstukken over de jaren 2006 tot en met 2008 vermelden onder meer vorderingen op “Fundo Social [X]”, schulden aan de broers en als uitgaven “Gift aan Stichting [FF]”, welke stichting in Brazilië is gevestigd en aldaar een crèche exploiteert (hierna: de Associação). De jaarstukken noch de administratie van belanghebbende bevatten een overzicht van de bestedingen van gelden in Brazilië en Paraguay.
2.1.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij beschikking van 13 mei 2013 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 niet meer aangemerkt als anbi omdat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 41a, lid 1, letter i, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, vanaf 23 juni 2012: artikel 1a, lid 1, letter i, van de Uitvoeringsregeling AWR (hierna: Uitv.Reg.).
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voldoet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als anbi en zo niet, of de Inspecteur belanghebbende terecht met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 niet meer als anbi heeft aangemerkt.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de anbi-status terecht met terugwerkende kracht is ingetrokken omdat de administratie van belanghebbende geen inzicht geeft in de aard en omvang van de gestelde bestedingen in Brazilië zodat niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 52 van de AWR en de Uitv.Reg. Dat geldt naar het oordeel van het Hof ook voor de alsnog door belanghebbende overgelegde jaarstukken omdat een voldoende inzichtelijk verband tussen de ontvangsten van de Associação en de als zodanig identificeerbare donaties van belanghebbende ontbrak. Daarom heeft belanghebbende niet voldaan aan de eis dat haar administratie een zodanig inzicht geeft in de aard en omvang van haar uitgaven, dat de Inspecteur kan controleren of de middelen van belanghebbende in de vereiste mate het algemeen belang hebben gediend, aldus het Hof.
2.2.3.
Het Hof heeft afgewezen het aanbod van belanghebbende om een van de broers en de penningmeester van de Associação als getuigen te horen over de besteding van de gelden. Die verklaringen kunnen volgens het Hof naar hun aard niet af- of toedoen aan de door belanghebbende in het geding gebrachte administratie en kunnen derhalve niet relevant zijn voor de beoordeling of de administratie aan de wettelijke vereisten voldoet.
2.2.4.
Het Hof heeft ook verworpen het beroep dat belanghebbende heeft gedaan op vertrouwen dat zou zijn gewekt door de eerder afgegeven beschikking en hetgeen in verband daarmee met de Inspecteur was overeengekomen (zoals hiervoor in onderdeel 2.1.1 vermeld).
2.3.1.
Het eerste en derde middel richten zich onder meer tegen de hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 vermelde oordelen van het Hof. De middelen falen. Zij richten zich vergeefs tegen het oordeel van het Hof dat de administratie van belanghebbende geen inzicht geeft in de aard en omvang van de gestelde bestedingen in Brazilië. Dit oordeel is feitelijk van aard en het is voldoende gemotiveerd. Aan dit oordeel heeft het Hof terecht de conclusie verbonden dat de administratie niet aan de vereisten van de Uitv.Reg. voldoet.
Het in 2.2.3 vermelde oordeel van het Hof houdt in dat een gebrek in een administratie, daarin bestaande dat daarmee geen inzicht is gegeven in de gegevens die met deze administratie aangetoond zouden moeten worden, niet kan worden geheeld door een (getuigen)verklaring. Ook dat oordeel is juist.
2.3.2.
De overige middelen, die onder meer zijn gericht tegen het in 2.2.4 vermelde oordeel van het Hof, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2017.