Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te ’s-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
26 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voortzetting van een inbewaringstelling op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene, die op 18 december 2014 door de burgemeester van Den Haag was gelast. De rechtbank Den Haag had op 30 december 2014 de machtiging verleend, ondanks het verweer van betrokkene dat de geneeskundige verklaring niet voldeed aan de wettelijke eisen, omdat deze was opgemaakt door een arts in opleiding tot specialist (AIOS) en niet door een psychiater.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 5 lid 1 onder e van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de machtiging was verleend zonder dat betrokkene was onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. De Hoge Raad benadrukte dat bij een verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling een geneeskundige verklaring van een niet-behandelend psychiater vereist is, die de betrokkene na de inbewaringstelling heeft onderzocht. Aangezien de behandelend psychiater ook de psychiater was die betrokkene had onderzocht, was niet voldaan aan deze vereiste.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank Den Haag voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak onderstreept het belang van de waarborgen voor de vrijheid van personen die onder de Wet Bopz vallen, en bevestigt dat de rechtsmiddelenverboden in deze wet niet onoverkomelijk zijn wanneer essentiële waarborgen voor de vrijheid in het geding zijn.