Uitspraak
wonende te [woonplaats],
Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Limburg,zetelende te Maastricht
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
4.Beslissing
3 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voorlopige machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak kwam aan de orde nadat de termijn van de eerder verleende machtiging was verstreken en de officier van justitie een verzoek tot een nieuwe voorlopige machtiging indiende, maar dit verzoek een dag te laat was ingediend. De rechtbank Limburg had op 9 september 2014 de voorlopige machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de geldigheidsduur had moeten inkorten, omdat het verzoek te laat was ingediend. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank voor zover deze de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging bepaalde op maximaal zes maanden en stelde de geldigheidsduur vast tot en met 28 februari 2015. De Hoge Raad oordeelde dat de geneesheer-directeur op grond van de Wet Bopz verplicht was om ontslag te verlenen, omdat de geldigheidsduur van de eerdere machtiging was verstreken en er geen tijdig verzoek was gedaan voor een aansluitende machtiging. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken in het kader van de Wet Bopz en de bescherming van de rechten van de betrokkene.