ECLI:NL:HR:2015:842

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
14/06159
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging na voortgezette inbewaringstelling in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voorlopige machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak kwam aan de orde nadat de termijn van de eerder verleende machtiging was verstreken en de officier van justitie een verzoek tot een nieuwe voorlopige machtiging indiende, maar dit verzoek een dag te laat was ingediend. De rechtbank Limburg had op 9 september 2014 de voorlopige machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de geldigheidsduur had moeten inkorten, omdat het verzoek te laat was ingediend. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank voor zover deze de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging bepaalde op maximaal zes maanden en stelde de geldigheidsduur vast tot en met 28 februari 2015. De Hoge Raad oordeelde dat de geneesheer-directeur op grond van de Wet Bopz verplicht was om ontslag te verlenen, omdat de geldigheidsduur van de eerdere machtiging was verstreken en er geen tijdig verzoek was gedaan voor een aansluitende machtiging. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken in het kader van de Wet Bopz en de bescherming van de rechten van de betrokkene.

Uitspraak

3 april 2015
Eerste Kamer
14/06159
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
de
Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Limburg,zetelende te Maastricht
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/195694/BZ RK 14/1143 van de rechtbank Limburg van 9 september 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de geldigheidsduur is bepaald op zes maanden en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door de einddatum van de voorlopige machtiging opnieuw vast te stellen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene was krachtens een bevel tot inbewaringstelling opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij beschikking van 7 augustus 2014 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling. De geldigheidsduur van deze machtiging verstreek op donderdag 28 augustus 2014.
(ii) Op 28 augustus 2014 te 17.15 uur heeft de administratie van het psychiatrisch ziekenhuis per e-mail aan de officier van justitie voorgesteld een verzoek om een voorlopige machtiging bij de rechtbank in te dienen.
(iii) De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2014, de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren. Bij het verzoek was een verklaring gevoegd van 28 augustus 2014 van de geneesheer-directeur, die betrokkene met het oog hierop heeft laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
(iv) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 8 september 2014. Daarbij waren aanwezig betrokkene en zijn advocaat alsmede de behandelend psychiater. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de advocaat van betrokkene onder meer het volgende aangevoerd:
“(…)
Ten eerste: de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is verleend op 7 augustus 2014 en geldt voor een termijn van drie weken. Het verzoek om aansluitend een voorlopige machtiging te verlenen is door de officier van justitie op 29 augustus 2014 ingediend. Dat betekent dat het verzoek één dag te laat is ingediend. Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad verzoek ik u deze dag in mindering te brengen op de looptijd van de voorlopige machtiging als deze zou worden verleend. Ten tweede wijs ik erop dat uit de bij het verzoekschrift overgelegde stukken niet blijkt dat de officier van justitie heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 6, lid 3, van de Wet Bopz. Op grond van al het voorgaande verzoek ik u (…) het verzoek af te wijzen (…).”
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 september 2014 de verzochte machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“2.1. (…) Het verzoekschrift, dat op 29 augustus 2014 is ingekomen ter griffie, is (…) ingediend een dag na het verstrijken van de termijn waarvoor de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling was verleend. De consequentie daarvan is dat de geneesheer-directeur op de voet van artikel 48, lid 1, aanhef en sub b, van de Wet Bopz gehouden is ontslag te verlenen en niet dat die ene dag in mindering komt op de termijn van de te verlenen voorlopige machtiging.
2.2.
Op grond van artikel 6, lid 3, van de Wet Bopz deelt de officier van justitie, indien de beslissing inzake het doen van het verzoek tot een voorlopige machtiging betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, zijn beslissing schriftelijk mede aan de geneesheer-directeur van dat psychiatrisch ziekenhuis. Of de officier deze mededeling in het onderhavige geval heeft gedaan, blijkt niet uit de stukken.
Bovendien moet worden betwijfeld of het ‘geschonden’ voorschrift strekt tot bescherming van enig te respecteren belang aan de zijde van betrokkene. Betrokkene zelf heeft daar niets over gesteld. De vraag of het (eventueel) schenden van het voorschrift consequenties moet hebben voor de verzochte maatregel kan derhalve in het midden blijven.”
3.3.1
Onderdeel I komt op tegen hetgeen de rechtbank in rov. 2.2 heeft overwogen met betrekking tot het belang aan de zijde van betrokkene. Het onderdeel betoogt dat betrokkene een te respecteren belang had, te weten dat hij niet zonder geldige titel van zijn vrijheid beroofd werd gehouden. Indien de officier van justitie overeenkomstig art. 6 lid 3 Wet Bopz de geneesheer-directeur op de hoogte zou hebben gesteld van de indiening van het verzoekschrift en van de datum waarop het verzoek was ingediend (één dag te laat), had de geneesheer-directeur betrokkene uit het ziekenhuis moeten ontslaan, althans hem op de hoogte moeten stellen van het feit dat hij vanaf dat moment vrijwillig in het ziekenhuis verbleef, aldus het onderdeel.
3.3.2
De klacht faalt. Voor het verlenen van ontslag door de geneesheer-directeur op de voet van art. 48 lid 1 Wet Bopz is niet vereist dat hij de in art. 6 lid 3 Wet Bopz bedoelde mededeling van de officier van justitie heeft ontvangen. Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur ontslag uit het ziekenhuis wanneer de geldigheidsduur van een in die bepaling genoemde rechterlijke machtiging is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende machtiging. De geneesheer-directeur oefent de in art. 48 lid 1 Wet Bopz bedoelde taak uit hetzij nadat hem een verzoek heeft bereikt tot ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis (art. 49 Wet Bopz), hetzij uit eigen beweging (art. 48 lid 1 in verbinding met de art. 53-54 Wet Bopz).
Het uitblijven van de in art. 6 lid 3 Wet Bopz bedoelde mededeling is derhalve niet van belang voor het antwoord op de vraag of, en zo ja, tot wanneer, een aansluitende machtiging kan worden verleend.
3.4.1
Onderdeel II klaagt onder meer dat de rechtbank de looptijd van de voorlopige machtiging had moeten inkorten, nu de officier van justitie zijn verzoek een dag te laat had ingediend.
3.4.2
De klacht is gegrond.
Art. 31 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de officier van justitie een verzoekschrift als het onderhavige indient vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Nu de termijn van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verstreek op 28 augustus 2014 en de officier van justitie zijn (hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde) verzoekschrift heeft ingediend op 29 augustus 2014, was ten tijde van die indiening geen sprake van verblijf van betrokkene in de instelling op grond van een machtiging. In de vaststellingen van de rechtbank ligt besloten dat geen sprake was van een vrijwillig verblijf van betrokkene in het ziekenhuis. In een dergelijk geval kan de rechtbank een voorlopige machtiging verlenen, mits ten tijde van haar beslissing is voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld in art. 2 Wet Bopz. Het door de wettelijke termijnen beschermde belang van betrokkene staat echter eraan in de weg dat de machtiging wordt verleend voor een langere duur dan zes maanden, gerekend vanaf de datum waarop de voorafgaande machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verstreek, in dit geval derhalve langer dan tot en met 28 februari 2015 (zie onder meer HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6249, NJ 2009/271).
3.4.3
De klacht dat de rechtbank de voorlopige machtiging had moeten laten ingaan op 29 augustus 2014, faalt. Het stelsel van de Wet Bopz voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter een voorlopige machtiging laat ingaan op een datum die is gelegen voor die van de beschikking waarbij die machtiging wordt verleend.
3.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de wijze als hierna is vermeld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 9 september 2014, doch uitsluitend voor zover de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is bepaald op maximaal zes maanden, en bepaalt dat de voorlopige machtiging heeft gegolden tot en met 28 februari 2015.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
3 april 2015.