ECLI:NL:GHAMS:2025:3027

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
23-003388-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis wegens belemmering ambtenaar in functie met betrekking tot ontvankelijkheid openbaar ministerie en beroep op noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1982 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was veroordeeld voor het belemmeren van een ambtenaar in functie. De tenlastelegging betrof een incident op 14 september 2021 te Hoofddorp, waar de verdachte zich bemoeide met de aanhouding van zijn dochter door politieagenten. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor discriminatoir gedrag of disproportioneel geweld door de politie. De verdediging deed ook een beroep op bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a Sv, maar dit werd niet voldoende gemotiveerd. Het hof achtte de verdachte schuldig aan het belemmeren van de ambtenaar en legde een geldboete op van €140,00, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. De redelijke termijn in hoger beroep was overschreden, maar dit leidde niet tot een lagere straf. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003388-22
datum uitspraak: 7 november 2025
TEGENSPRAAK (
gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-246989-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1982,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober 2025.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 14 september 2021 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk enige handeling, gedaan door [verbalisant 1] (inspecteur bij de Eenheid Noord-Holland), zijnde een ambtenaar belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, ondernomen ter uitvoering van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering, te weten de aanhouding (en het wegvoeren) van [verdachte] , heeft belet, belemmerd en/of verijdeld, door verbalisant [verbalisant 2] weg te duwen en/of door de fiets van die [verbalisant 2] op te pakken en aan de kant te gooien;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging, om een veelvoud van redenen. Er is gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde en er is geen sprake van een eerlijk proces nu de belangrijkste getuige, de heer [verbalisant 1] , niet meer door de verdediging kon worden gehoord en getuige [verbalisant 2] zich niet meer veel kon herinneren. Daarnaast is er sprake van discriminatoir gedrag en heeft de politie disproportioneel geweld toegepast, in strijd met de Ambtsinstructie. Ook is de verslaglegging wel heel summier geweest, gelet op wat er op de beelden te zien is. Bovendien is volgens de verdachte pepperspray gebruikt en dat is niet vastgelegd in een proces-verbaal. Aan de vervolgingsbeslissing heeft ook geen redelijke en billijke belangenafweging ten grondslag gelegen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van een verdachte op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan het gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven, echter in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:742 en HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:619).
Voorts doet zo'n uitzonderlijk geval zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, in dit verband ook wel omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23).
Het hof is allereerst van oordeel dat niet uit het dossier is gebleken dat sprake is geweest van discriminatoir gedrag, disproportioneel geweld, het gebruik van pepperspray, of anderszins enig onrechtmatig handelen door de politie. Voorts volgt uit het verweer van de raadsman niet op welke wijze een van bovenstaande situaties in onderhavige zaak aan de orde zou zijn, zodat aan de verdachte geen beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie toekomt, ook niet in de door de raadsman geschetste optelsom aan omstandigheden. Het verweer wordt verworpen, en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

Bespreking verweer

De raadsman heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat de verdachte vrijgesproken dient te worden omdat de verdachte geen rechtmatige ambtshandeling heeft belet, belemmerd of verijdeld. Daarnaast doet de raadsman een beroep op bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), wegens onherstelbare vormverzuimen.
Het hof stelt voorop dat indien de verdediging een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd, aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling vermelde factoren, wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. De daarbij in acht te nemen factoren zijn: i) het belang dat het geschonden voorschrift dient, ii) de ernst van het verzuim en iii) het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Alleen op een zodanig verweer is het hof gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533).
De raadsman heeft weliswaar bewijsuitsluiting bepleit, maar heeft zijn betoog niet, althans onvoldoende gemotiveerd aan de hand van voornoemde factoren. Nu hetgeen de raadsman omtrent het verzuim van vormen heeft aangevoerd niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zal het hof het verweer reeds om die reden passeren.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 september 2021 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk enige handeling, gedaan door [verbalisant 1] (inspecteur bij de Eenheid Noord-Holland), zijnde een ambtenaar belast met de uitoefening van enig toezicht, ondernomen ter uitvoering van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering, te weten de aanhouding van [verdachte] , heeft belemmerd door verbalisant [verbalisant 2] weg te duwen en door de fiets van die [verbalisant 2] op te pakken en aan de kant te gooien.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft (meer subsidiair) aangevoerd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij zich met succes kan beroepen op noodweer(exces). Hij heeft pas gereageerd nadat er overdreven geweld is gebruikt door de politie, zoals het hard trekken aan zijn haren.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces, nu de verdachte zich niet heeft verweerd in verband met het tenlastegelegde feit, maar in verband met zijn eigen aanhouding nadien.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) is onder meer vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Hiervan is blijkens de inhoud van het dossier geen sprake. Uit het dossier volgt dat de politieagenten een bekende overlastgroep aantroffen, waar onder minderjarigen, zoals de dochter van de verdachte. De politie besloot haar staande te houden teneinde haar identiteit vast te stellen, maar zij weigerde medewerking te verlenen en maakte aanstalten om weg te lopen. Om haar vervolgens aan te houden en om te voorkomen dat zij zou weglopen, besloot een politieman de weg te blokkeren met zijn fiets. Op dat moment begon haar vader – de verdachte – zich te bemoeien met deze aanhouding. Hij werd agressief, duwde die agent weg, pakte de fiets op en gooide deze aan de kant. Als reactie hierop werd overgegaan tot aanhouding van de verdachte, waarbij geweld is gebruikt omdat hij weigerde daaraan mee te werken. Het hof ziet geen reden om aan de juistheid van de bij proces-verbaal vastgelegde – en tot het bewijs gebezigde – bevindingen van de politieagenten te twijfelen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het verzet dat onderdeel zou uitmaken van de noodweersituatie zoals aangevoerd door de verdediging, namelijk in het kader van de aanhouding van de verdachte zelf, geen onderdeel uitmaakt van het feit waarvoor de verdachte is aangehouden, te weten het belemmeren van de aanhouding van zijn dochter. Zodoende is er geen sprake van een noodweersituatie in het kader van de ten laste gelegde belemmering van de aanhouding van de dochter van de verdachte. Het beroep op noodweer, dan wel noodweerexces, wordt dan ook verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 140,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twee dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd, en heeft aangegeven dat volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
De raadsman heeft het hof verzocht om aan de verdachte geen straf of maatregel op te leggen, dan wel een geldboete op te leggen in de voorwaardelijke vorm. De raadsman heeft in dit kader gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte en diens draagkracht. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk belemmeren van een dienstdoende politieagent toen diegene verdachtes dochter wilde aanhouden, door zich jegens een collega van de politieagent te misdragen. Het handelen van de verdachte jegens ambtenaren in functie is gezagsondermijnend en getuigt van een gebrek aan respect voor het openbaar gezag.
Het hof acht een geldboete ter hoogte van € 140,00 passend en geboden. Toepassing geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman is verzocht, doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het feit en een geheel voorwaardelijke geldboete evenmin.
Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, overweegt het hof dat de redelijke termijn in hoger beroep inderdaad is overschreden, maar dat de hoogte van de op te leggen straf zich niet voor (verdere) matiging leent. Het hof volstaat dan ook met de constatering van deze schending van artikel 6, eerste lid, EVRM.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 184 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 14 september 2021 onder CJIB nummer [nummer] .
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 140,00 (honderdveertig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
2 (twee) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. B.A.A. Postma en mr. C.P.E.M. Fonteijn-van der Meulen, in tegenwoordigheid van mr. R. Bleumers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 november 2025.
mr. H.A. van Eijk en mr. R. Bleumers zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.