In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof van 31 maart 2015, waarin een boetebeschikking met betrekking tot de navorderingsaanslag vermogensbelasting voor het jaar 2000 aan de orde was. De Hoge Raad heeft eerder, op 11 oktober 2013, een arrest gewezen dat de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch vernietigde en de zaak ter verdere behandeling verwees naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
In het tweede geding in cassatie heeft de belanghebbende een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand blijft.