ECLI:NL:HR:2008:BC0387

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/087HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verrekening en verdeling van verbouwingskosten bij echtscheiding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de verrekening en verdeling van verbouwingskosten voor hun voormalige echtelijke woning na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in eerste instantie de rechtbank Amsterdam verzocht om echtscheiding uit te spreken en om partijen te veroordelen tot verrekening van hun onverteerd gebleven inkomens. De rechtbank sprak op 25 juni 2003 de echtscheiding uit en hield de behandeling van de nevenvoorzieningen aan. De vrouw diende later een aanvullend verzoekschrift in, waarin zij de man verzocht om een bedrag te betalen dat verband hield met de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning en de verbouwingskosten. De man bestreed deze verzoeken en diende een tegenverzoek in.

De rechtbank bepaalde op 1 februari 2006 dat de verkoopopbrengst van de woning bij helfte tussen partijen zou worden verdeeld, maar hield verdere beslissingen aan. De vrouw ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam, dat in een tussenbeschikking van 24 augustus 2006 de vrouw toestond bewijs te leveren van een overeenkomst over de hypotheekrente. In de eindbeschikking van 8 februari 2007 vernietigde het hof de eerdere beschikking en bepaalde dat de verkoopopbrengst zonder verrekening van hypotheekrente zou worden gedeeld. De vrouw werd veroordeeld om een bedrag van € 100.407,50 aan de man te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Tegen deze eindbeschikking stelde de vrouw cassatie in, waarbij de Hoge Raad de beschikking van het hof gedeeltelijk vernietigde. De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw niet in verzuim was met betrekking tot de betaling van het gevorderde bedrag, omdat de verdeling van de gemeenschap nog niet was vastgesteld. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige en doet zelf de zaak af.

Uitspraak

15 februari 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/087HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. A.H. Vermeulen en mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 februari 2003 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, tussen partijen echtscheiding uit te spreken en partijen te veroordelen om ingevolge hun huwelijkse voorwaarden over te gaan tot verrekening van hun onverteerd gebleven inkomens, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon.
Nadat de rechtbank bij beschikking van 25 juni 2003 tussen partijen de echtscheiding had uitgesproken en de behandeling van de nevenvoorzieningen had aangehouden, heeft de vrouw bij aanvullend verzoekschrift van 8 juli 2004 haar verzoek vermeerderd en - voorzover thans nog van belang - verzocht:
"de man te veroordelen aan haar te betalen de helft van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning, verminderd met de daarop rustende eerste hypotheek bij RVS Levensverzekering van € 253.209,36 en vermeerderd met de waarden van de aan die hypotheek gekoppelde levensverzekeringen bij Nationale Nederlanden;
de man te veroordelen aan haar € 46.583,23 te betalen, althans een bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vaststellen als bijdrage in de kosten van de huishouding."
De man heeft de verzoeken van de vrouw bestreden en zijnerzijds een tegenverzoek ingediend tot betaling door de vrouw aan hem van een aantal bedragen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 1 februari 2006 bepaald dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning, na verrekening van de op de woning rustende hypotheek bij RVS Levensverzekering en die bij de Postbank, bij helfte tussen partijen wordt verdeeld en iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenbeschikking van 24 augustus 2006 heeft het hof de vrouw toegelaten tot het bewijs dat partijen zijn overeengekomen dat de man na het uiteengaan van partijen de hypotheekrente van de voormalig echtelijke woning tot de datum van verkoop als kosten van de huishouding zou blijven voldoen en voor zijn rekening zou nemen. Na getuigenverhoren heeft het hof bij eindbeschikking van 8 februari 2007, in het principaal en in het incidenteel appel, de beschikking van de rechtbank van 1 februari 2006 vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
"bepaald dat de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning zonder verrekening van op die verkoopopbrengst in mindering gebrachte hypotheekrente en onder aftrek van de op de woning rustende hypotheek bij RVS Levensverzekering door partijen bij helfte zal worden gedeeld;
bepaald dat de man de op de woning rustende tweede hypothecaire geldlening ten behoeve van Postbank N.V. geheel voor zijn rekening zal nemen;
bepaald dat partijen de waarde van de aan de hypotheek bij RVS verbonden levensverzekeringenpolissen per 1 mei 2002 bij helfte zullen verrekenen;.
de vrouw veroordeeld aan de man een bedrag van € 100.407,50 te betalen, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004 tot de dag der algehele voldoening ten titel van verrekening verbouwingskosten voormalig echtelijke woning."
De tussenbeschikking en de eindbeschikking van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel de tussen- als de eindbeschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep voorzover gericht tegen de tussenbeschikking van 24 augustus 2006, en tot vernietiging van de eindbeschikking van 8 februari 2007, doch uitsluitend voorzover daarin bepaald is dat de vrouw over een bedrag van € 100.407,50 de wettelijke rente vanaf 24 september 2004 verschuldigd is tot de dag der algehele voldoening.
De advocaat van de vrouw heeft bij schrijven van 18 december 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 6 augustus 1983 gehuwd. Hun huwelijk is op 30 september 2003 door echtscheiding ontbonden.
(ii) Partijen waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden, en wel in gemeenschap van inboedel, waarbij elke andere gemeenschap van goederen tussen hen is uitgesloten. In de artikelen 10-12 van de huwelijkse voorwaarden was een zogenaamd Amsterdams verrekenbeding opgenomen. Daaraan is evenwel staande huwelijk nimmer uitvoering gegeven.
(iii) De voormalige echtelijke woning, die hun gezamenlijk eigendom was, is voor € 1.497.500,-- verkocht en op 4 mei 2004 geleverd. Een gedeelte van de verkoopopbrengst is bij het transport van de woning verrekend. Onder de notaris berust krachtens depotovereenkomst een bedrag van € 193.080,--.
(iv) In het onderhavige geding heeft het hof bij eindbeschikking onder meer beslissingen gegeven in verband met de verdeling van de voormalige echtelijke woning. Daarbij is de vrouw veroordeeld om ten titel van verrekening van de verbouwingskosten van de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 100.407,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004, aan de man te betalen.
3.2.1 Onderdeel II.3 (nader toegelicht in de onderdelen II.8 en II.9) klaagt erover dat het hof in rov. 2.6 van zijn eindbeschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld, door te oordelen dat de door de man gevorderde wettelijke rente over het door de vrouw te vergoeden gedeelte van de verbouwingskosten dient te worden toegewezen vanaf de datum waarop de man deze vordering heeft ingediend, te weten 24 september 2004.
3.2.2 Het onderdeel is terecht voorgesteld. Zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, kan een daarop gebaseerde vordering niet worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is (HR 8 juli 2005, nr. R03/148, NJ 2005, 486). De vordering van de man strekkende tot vergoeding door de vrouw van een gedeelte van de verbouwingskosten betreft de verdeling en verrekening van (de opbrengst van) de echtelijke woning. Nu deze verdeling nog niet eerder (definitief) was vastgesteld, kon de vrouw nog niet in verzuim zijn met betrekking tot de betaling van het gevorderde en toegewezen bedrag. Het hof heeft dus ten onrechte wettelijke rente over dat bedrag toegewezen.
3.3 De overige onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de hierna onder 4 vermelde wijze.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 2007 voor zover daarin is bepaald dat de vrouw over het bedrag van € 100.407,50 wettelijke rente vanaf 24 september 2004 tot de dag der algehele voldoening aan de man dient te betalen, en wijst de vordering van de man in zoverre alsnog af;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C Kop, als voorzitter, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.